ECLI:NL:CRVB:2021:1954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
19/93 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bijschrijvingen van derden op haar bankrekening en die van haar minderjarige kinderen niet gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 516,03 teruggevorderd, omdat deze bijschrijvingen als inkomen werden beschouwd. Appellante stelde dat de bijschrijvingen geen middelen waren, maar giften of terugbetalingen van leningen, en dat zij niet had hoeven melden dat zij deze bedragen had ontvangen.

De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de bijschrijvingen betrekking hadden op giften of terugbetalingen. De Raad benadrukte dat bijschrijvingen, ongeacht hun hoogte, in beginsel als middelen worden aangemerkt en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze niet te melden. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de meldplicht voor bijstandsontvangers.

Uitspraak

19.93 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2018, 18/3769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Uitspraak: 3 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Namens appellante is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college bankafschriften bij haar opgevraagd. Uit de overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat een groot aantal bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante en van haar minderjarige kinderen. In verband hiermee heeft het college appellante verzocht om onder meer verklaringen over te leggen van de personen die bedragen op haar bankrekening hebben bijgeschreven en daarbij te vermelden in welke relatie zij tot deze personen staat. Appellante heeft bij een ongedateerde brief een drietal schriftelijke verklaringen overlegd. In deze verklaringen staat, kort weergegeven, dat de betreffende personen appellante geld hebben gegeven om ingrediënten te kopen om voor hen te koken. Bij e-mailbericht van 4 januari 2018 heeft het college appellante verzocht om een overzicht te verstrekken van de door haar verrichte kook- en bakwerkzaamheden waarvoor zij is betaald, met bewijsstukken van de aangekochte ingrediënten, bijvoorbeeld kassabonnen. In reactie op dit verzoek heeft appellante onder meer laten weten dat zij geen kassabonnen meer heeft. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 15 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 augustus 2017 te herzien en de tot een te hoog gemaakte kosten van bijstand tot in totaal € 516,03 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen van derden op haar bankrekening en op de bankrekeningen van haar minderjarige kinderen. Deze bijschrijvingen worden beschouwd als inkomen dat op de bijstand van appellante in mindering moet worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2017 tot en met 31 augustus 2017.
4.2.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode twaalf bijschrijvingen van verschillende personen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellante en van haar kinderen, variërend van € 15,- tot € 250,- en tot een totaalbedrag van € 983,-. Verder staat vast dat appellante deze bijschrijvingen niet onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld bij het college.
4.3.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij om de volgende redenen geen melding hoefde te maken van de bijgeschreven bedragen. Het zijn geen middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW. Het gaat om relatief kleine bedragen. Bovendien zijn sommige bedragen bedoeld om ingrediënten te kopen om mee te koken voor derden, andere giften en weer andere terugbetalingen van leningen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Nog daargelaten dat het merendeel van de gestorte bedragen niet klein, namelijk € 50,- of meer, was, zijn kleine bedragen niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.5.2.
Appellante heeft haar stelling dat zij een aantal van de bedragen heeft ontvangen om ingrediënten te kopen om voor derden te koken niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling moet daarom worden verworpen, nog daargelaten tot welk gevolg die stelling had moeten leiden. In het bijzonder heeft appellante niet aan de hand van concrete en controleerbare gegevens, bijvoorbeeld kassabonnen, aannemelijk gemaakt dat de bijgeschreven bedragen verband houden met ingekochte kookingrediënten ten behoeve van kookactiviteiten voor derden. Aan de door appellante overgelegde verklaringen komt in dit verband niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Deze verklaringen zijn namelijk achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door objectieve en controleerbare gegevens.
4.5.3.
De stelling dat een aantal bijgeschreven bedragen terugbetalingen van uitgeleende bedragen zijn, heeft appellante ook niet met enig concreet en controleerbaar gegeven aannemelijk gemaakt. Ook deze stelling moet daarom worden verworpen, nog daargelaten tot welk gevolg die stelling had moeten leiden.
4.5.4.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn. Het college voert op dit punt een beleid dat overeenkomt met wat hierover is vermeld in het Handboek Stimulansz. Hierin is onder 50019 vermeld dat om te kunnen beoordelen of een gift verantwoord is, moet worden gekeken naar de bestemming en de hoogte van de gift. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van giften die uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, alleen al omdat appellante niet duidelijk heeft gemaakt wat de bestemming was van de desbetreffende, door haar ontvangen, bedragen. Die bestemming is niet af te leiden uit de wijze waarop zij die bedragen heeft besteed omdat zij daarover geen gegevens heeft verstrekt. Het college heeft dan ook terecht de bij wijze van giften bijgeschreven bedragen bij de besluitvorming niet buiten beschouwing gelaten.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat indien de bijgeschreven bedragen wel middelen zijn als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW, het haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat ze daarvan melding had moeten maken bij het college.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Gelet op het feit dat het ging om structurele bijschrijvingen en gezien de hoogte van de bijgeschreven bedragen had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bedragen van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Door van de bijgeschreven bedragen geen melding te maken aan het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
De beroepsgrond dat het appellante niet te verwijten valt dat zij van de – in haar ogen kleine – bijgeschreven bedragen geen melding heeft gemaakt aan het college treft evenmin doel. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.7 is vastgesteld, het geval.
4.9.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW had moeten afzien van terugvordering. Appellante heeft hiervoor aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat bijstand geen vetpot is. Elke terugvordering leidt al tot een situatie dat gesproken kan worden van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor in gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante heeft met haar stelling dat elke terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval iets bijzonders en uitzonderlijks voordeed dat had moeten leiden tot een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni