ECLI:NL:CRVB:2021:1913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
20/1071 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 25 juli 2016 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 23 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar daarom de uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en had een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de FML onjuist of onvolledig te achten. Appellante had niet voldoende medische onderbouwing geleverd voor haar stellingen dat haar klachten niet goed waren ingeschat. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om de aan de functies gestelde eisen te voldoen. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, met D.S. Barthel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 augustus 2021.

Uitspraak

20 1071 WIA

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 februari 2020, 19/259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op
7 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als orderverzamelaar voor 36 uur per week. Op 25 juli 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 juli 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 december 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is nu de verzekeringsarts appellante zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht en de beschikking had over informatie van de bedrijfsarts en de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en wat in bezwaar is ingebracht in de heroverweging betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Evenmin ziet de rechtbank reden om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. Het Uwv was bekend met de lichamelijke en psychische problematiek van appellante en deze is meegewogen. Er zijn beperkingen aangenomen in het sociaal en persoonlijk functioneren en op lichamelijk vlak. Appellante heeft niet medisch onderbouwd dat er sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden of dat zij beperkt was ten aanzien van hand- en polsgebruik. Appellante heeft tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts geen melding gemaakt van deze klachten en in het rapport van de verzekeringsarts is informatie van de bedrijfsarts van 22 maart 2017 meegewogen waarin was aangegeven dat de rechter handklachten waren afgenomen. Uit de door appellante in beroep overgelegde medische informatie van onder andere I-Psy blijkt niet van een wezenlijk andere situatie dan al bekend was bij verweerder. Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om de voorbeeld functies niet passend te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat appellante kan voldoen aan de eisen die in deze functies worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Ook acht de rechtbank het opleidingsniveau terecht vastgesteld op niveau 2 aangezien appellante in Turkije de basisschool heeft doorlopen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar lichamelijke en psychische klachten heeft onderschat. Appellante heeft veel last van haar knieen en van haar handen en polsen. Appellante vindt het opmerkelijk dat de verzekeringsarts nergens haar psychische klachten heeft vermeld, hiermee laat hij zien dat hij geen rekening heeft gehouden met deze klachten. De voorbeeldfuncties acht appellante niet geschikt, gelet op haar fysieke en emotionele klachten. Ook zijn de functies niet passend omdat er eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal waar appellante niet kan voldoen. Appellante is van mening dat zij niet in staat is om te werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische beoordeling wordt onderschreven. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht en in wat appellante heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om de FML onjuist of onvolledig te achten.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar knieklachten en hand- en polsklachten zijn onderschat. De rechtbank heeft deze gronden adequaat besproken. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn overtuigend onderbouwd en uit de beschikbare medische informatie kan niet worden opgemaakt dat appellante als gevolg van lichamelijke klachten verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.5.
De grond dat de verzekeringsarts de psychische klachten van appellante niet heeft vermeld, en niet heeft meegewogen wordt verworpen. De verzekeringsarts heeft een psychisch onderzoek verricht en heeft hierbij aanwijzingen gevonden die duiden op een milde stemmingsproblematiek. Gelet hierop zijn er beperkingen aangenomen voor het hanteren van stressvolle situaties, het werken onder tijdsdruk en conflictgevoelige werkzaamheden.
4.6.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.2.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509, kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies hebben opleidingsniveau 1 of 2 en zijn eenvoudige productiematige functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 juli 2019 vastgesteld dat appellantes beperkte Nederlandse spreekvaardigheid haar niet heeft gehinderd in het werk. Er is gewezen op het bij appellante aanwezige opleidingsniveau en de ruime werkervaring van appellante in Nederland. Tevens is per functie besproken wat de specifieke eisen qua opleiding en taalbeheersing zijn en gemotiveerd vastgesteld dat appellante daaraan kan voldoen. Met het vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat appellante in staat moet worden geacht te voldoen aan de eisen die in de voorbeeldfuncties worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal en dat deze functies passen bij het opleidingsniveau van appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel