ECLI:NL:CRVB:2021:1913
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheidseisen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 25 juli 2016 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 23 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar daarom de uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en had een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de FML onjuist of onvolledig te achten. Appellante had niet voldoende medische onderbouwing geleverd voor haar stellingen dat haar klachten niet goed waren ingeschat. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om de aan de functies gestelde eisen te voldoen. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, met D.S. Barthel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 augustus 2021.