ECLI:NL:CRVB:2021:191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/3920 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een wijkverpleegkundige met psychische klachten

In deze zaak heeft appellante, een wijkverpleegkundige, hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 20 juni 2016 ziek gemeld met psychische klachten, waaronder een bipolaire stoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Het Uwv had haar ZW-uitkering voortgezet na een eerstejaars beoordeling, maar weigerde later een WIA-uitkering en beëindigde de ZW-uitkering op basis van de conclusie dat appellante in staat was meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven, waarin werd geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een aanpassing van de belastbaarheid rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de psychische klachten van appellante bij het Uwv bekend waren en dat hiermee rekening was gehouden bij de beoordeling van haar belastbaarheid.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de eerdere overwegingen van de rechtbank nog steeds geldig waren. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verbeteringen in de psychische toestand van appellante had vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19 3920 ZW

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juli 2019, 18/2848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] e/v [naam echtgenoot] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als wijkverpleegkundige voor ongeveer 30 uur per week. Op 20 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante is bekend met depressieve klachten, een bipolaire stoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Appellante ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van 19 september 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is de ZW-uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellante op 16 maart 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante op 1 mei 2018 nog 73,05% van haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 4 mei 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 5 juni 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2018 heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 27 september 2018 een gewijzigde FML opgesteld, waarin vanwege het medicijngebruik van appellante een aanvullende beperking is opgenomen voor verhoogd persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies op basis van de gewijzigde FML nog steeds passend zijn voor appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de psychische klachten van appellante bij het Uwv bekend waren en dat hiermee rekening is gehouden bij de beoordeling van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat uit zijn eigen onderzoek, het onderzoek van de primaire verzekeringsarts en uit de stukken van de psychiater blijkt dat bij appellante verbeteringen zijn opgetreden nu de depressieve stoornis niet meer op de voorgrond staat en van een wankel evenwicht geen sprake is. Over de concentratie-, geheugen-, slaap- en opstartproblemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat verdergaande beperkingen niet aan de orde zijn omdat die klachten niet te herleiden zijn naar een medische ziekte of gebrek. Ten aanzien van de stelling van appellante dat werken onder druk zal leiden tot een verergering van klachten, heeft de rechtbank overwogen dat reeds beperkingen zijn aangenomen die erop zien dat appellante niet goed kan omgaan met stressvolle situaties. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aangewezen geacht op werkzaamheden zonder grote tijdsdruk en zonder grote verantwoordelijkheid. Om overbelasting tegen te gaan is daarnaast ook een beperking aangenomen op het gebied van werktijden. Ten slotte heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de FML, geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd, aangezien zij nog steeds forse klachten heeft. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij na een periode van werken telkens een terugval krijgt, omdat zij niet kan omgaan met alle aspecten van het arbeidsproces, zoals werkdruk en werktempo. Ook solliciteren en de afwijzingen die hierop volgen, leiden tot depressieve episodes. Appellante heeft in dit kader gewezen op de door haar ingebrachte behandelovereenkomst van psychiater F.J. Hertenberg van 8 januari 2019, waarin onder meer wordt vermeld dat bij stress sprake kan zijn van regressief en ook suïcidaal gedrag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit aspect niet meegenomen bij zijn beoordeling. Verder heeft appellante opgemerkt dat de beoordeling in het tweede ziektejaar nauwelijks afwijkt van de beoordeling in het eerste ziektejaar. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat zij tijdens de ZW-uitkering door het Uwv niet is geholpen met re-integratie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2019.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 27 september 2018 ingegaan op de mogelijkheid van een terugval indien appellante in werk zou hervatten. In het rapport is geconcludeerd dat deze vermeende kans weliswaar invoelbaar is, maar geen reden is een verdergaande urenbeperking aan te nemen, omdat op psychisch vlak gedurende langere tijd verbetering is opgetreden. Hoewel een terugval volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is uit te sluiten, heeft hij deze kans vanwege de opgetreden verbeteringen op psychisch vlak en de gemaakte aanpassingen in de belastbaarheid niet als verhoogd ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarop de verbetering van de belastbaarheid is gebaseerd, waarbij ook is ingegaan op de verbetering van de aspecten samenwerken en conflicthantering ten opzichte van de EZWb. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de verbetering van het medisch beeld ook is bevestigd in de brief van psychiater Hertenberg van 14 september 2018, waarin is vermeld dat de depressieve stoornis in remissie is. De behandelovereenkomst van 8 januari 2019 doet niet af aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de behandelovereenkomst wordt vermeld dat bij stress sprake kan zijn van regressief en suïcidaal gedrag. In de FML is daarmee rekening gehouden door appellante beperkt te achten voor het werken in stressvolle situaties. In het rapport van 23 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat in de behandelovereenkomst geen reden wordt gezien de belastbaarheid op de datum in geding aan te passen omdat hierin geen nieuwe feiten of omstandigheden staan vermeld waaruit blijkt dat de medische situatie van appellante anders was dan waarmee reeds rekening is gehouden. Dit standpunt kan worden gevolgd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de van de beperkingen in de FML van 27 september 2018, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 oktober 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen, waarbij is ingegaan op de door appellante hiertegen gemaakte bezwaren.
4.5.
De vraag of appellante gedurende de ZW-uitkering door het Uwv al dan niet werd geholpen met re-integratie, is niet van invloed op de medische en arbeidskundige beoordeling die in het kader van de ZW is uitgevoerd en kan daarom niet leiden tot een ander oordeel over deze beoordeling.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron