ECLI:NL:CRVB:2021:1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
20/2401 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-pensioen wegens gebrek aan verzekering en ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, geboren in 1936 en gescheiden van haar echtgenoot in 1979, heeft in 2018 een aanvraag ingediend voor AOW. De Svb heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellante niet verzekerd was voor de AOW en niet in aanmerking kwam voor een ouderdomspensioen op basis van huwelijkse tijdvakken. De Raad concludeert dat appellante niet de eerste echtgenote was van haar overleden echtgenoot, die in Nederland verzekerd was voor de AOW, en dat zij niet kan worden beschouwd als ingezetene van Nederland. De Raad oordeelt dat appellante niet meer dan incidenteel in Nederland heeft verbleven en dat er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is geweest in de relevante periode. De rechtbank Amsterdam had eerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad wijst erop dat de getuigenverklaringen van appellante over haar huwelijkse tijdvakken niet voldoende zijn om af te wijken van de eerder geregistreerde huwelijksdatum. De conclusie is dat de aanvraag voor het AOW-pensioen terecht is afgewezen.

Uitspraak

20 2401 AOW

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2020, 19/6950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ergec en [naam 1] . De Svb is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in 1936 en is gehuwd geweest met de heer [naam 2] (echtgenoot), geboren in 1935. Op 18 mei 1979 zijn zij gescheiden. De echtgenoot is op [sterfdatum] 2006 overleden. De echtgenoot is van [trouwdatum] 1955 tot aan zijn overlijden (ook) gehuwd geweest met mevrouw [naam 3] . Appellante heeft op 30 november 2018 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. In een besluit van 21 december 2018 heeft de Svb de aanvraag afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard in een besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit). De reden daarvan is dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW en ook niet in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen op basis van huwelijkse tijdvakken in de zin van artikel 21 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34, hierna: NMV (oud)) en het op 1 november 2004 in werking getreden wijzigingsverdrag van 30 september 1996 (Trb. 1996, 298, Trb. 2004, 274).
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW. Anders dan appellante, vindt de rechtbank dat appellante geen ingezetene van Nederland is geweest. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen huwelijkse tijdvakken heeft vervuld, omdat appellante in de periode dat haar echtgenoot verzekerd was voor de AOW niet de eerste echtgenote was.
3.1.
Appellante heeft het standpunt ingenomen dat zij verzekerd is voor de AOW omdat zij als ingezetene van Nederland moet worden gezien. Appellante heeft erop gewezen dat haar echtgenoot en haar kinderen en kleinkinderen lange tijd in Nederland hebben gewoond. Ook heeft appellante gesteld dat zij huwelijkse tijdvakken heeft vervuld, omdat zij de eerste echtgenote was. Aangevoerd is dat appellante al in 1953 met de echtgenoot was gehuwd.
3.2.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen ingezetene is en geen huwelijkse tijdvakken heeft vervuld omdat zij niet de eerste echtgenote is geweest.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ingezetene van Nederland
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante ingezetene is geweest. Daarvoor is bepalend of appellante een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad in (een deel van) de periode van 50 jaar voorafgaand aan het moment in 2001 waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte.
4.1.1.
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.1.2.
Appellante heeft niet de Nederlandse nationaliteit gehad, maar de Marokkaanse en heeft nooit in Nederland gewoond of gewerkt. De echtgenoot heeft wel in Nederland gewoond en gewerkt. De kinderen van appellante zijn in Marokko geboren. Appellante heeft gesteld dat haar kinderen en kleinkinderen in Nederland hebben gewoond. Niet aannemelijk is dat appellante zelf meer dan incidenteel in Nederland heeft verbleven voor bezoek. Op basis van alle omstandigheden die in deze procedure bekend zijn, concludeert de Raad dat in de periode waar het hier om gaat geen sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De Svb heeft daarom terecht vastgesteld dat appellante in deze periode geen ingezetene is geweest.
Huwelijkse tijdvakken
4.2.
Tussen partijen is ook in geschil of appellante huwelijkse tijdvakken heeft vervuld. Zij verschillen van mening of zij de eerste echtgenote was van de overleden echtgenoot.
4.2.1.
In het Nederlandse bevolkingsregister is vermeld dat appellante in 1957 met de echtgenoot is getrouwd. In de door appellante bij de aanvraag overgelegde akte van bevestiging van het huwelijk van 18 mei 1979 is vermeld dat appellante en de echtgenoot in 1957 zijn gehuwd en het huwelijk sindsdien ononderbroken heeft voortgeduurd.
4.2.2.
Appellante heeft in hoger beroep vier verklaringen van 3 maart 2020 en 4 maart 2020 overgelegd waarin is gesteld dat appellante in 1953 met de echtgenoot is gehuwd, zij vervolgens in 1955 van hem is gescheiden en in 1957 opnieuw met hem is gehuwd.
4.2.3.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat met deze verklaringen moet worden afgeweken van de huwelijksdatum die zij eerder heeft opgegeven en die is onderbouwd met een akte. De getuigenverklaringen zijn niet gebaseerd op eerdere authentieke stukken en zijn niet verifieerbaar. Ook zijn de verklaringen niet objectief. Ter zitting is immers namens appellante toegelicht dat de getuigen familieleden en bekenden van haar zijn. De Raad verwijst in dit verband naar de uitspraken van 21 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:951) en van 26 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3193).
4.2.4.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden vastgesteld dat appellante eerder dan in 1957 met de echtgenoot is gehuwd, zodat zij niet de eerste echtgenote was voor de toepassing van artikel 21 van het NMV (oud). Appellante heeft daarom op grond van dit verdrag geen huwelijkse tijdvakken vervuld.
Conclusie
4.3.
De overwegingen onder 4.1 en 4.2.4 maken dat de rechtbank en de Svb terecht hebben geconcludeerd dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW en de aanvraag van het ouderdomspensioen terecht is afgewezen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M. Stumpel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.