ECLI:NL:CRVB:2019:951
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake AOW-pensioen en verzekerde jaren
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1950, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar aanvraag voor een AOW-pensioen had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante geen recht had op AOW omdat zij niet in Nederland had gewoond of gewerkt en niet gehuwd was met haar echtgenoot in de periode dat deze verzekerd was voor de AOW. De echtgenoot ontving sinds juli 2010 een AOW-pensioen, maar zijn verzekeringsjaren lagen vóór het huwelijk van appellante en hem.
Appellante had in 2016 een AOW-pensioen aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ook ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde dat appellante geen recht had op AOW, omdat er geen verzekerde jaren waren op basis van huwelijkse tijdvakken. Appellante voerde aan dat zij in een slechte financiële situatie verkeerde, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze omstandigheden niet konden leiden tot toekenning van een AOW-pensioen waar appellante geen recht op had.
De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de eerdere uitspraak. De verklaring van zes getuigen die de huwelijksdatum van appellante en haar echtgenoot bevestigden, werd niet als doorslaggevend beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden betwisten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 maart 2019.