ECLI:NL:CRVB:2021:190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/3797 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2012 ziek is en eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, heeft in 2018 een herbeoordeling ondergaan. Het Uwv heeft vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald naar 31,14% en heeft haar WIA-uitkering per 28 juni 2018 beëindigd. Appellante betwistte de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies en de wijze van functieselectie, maar de Raad oordeelde dat de functieselectie correct was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies, waaronder die van samensteller kunststof en rubberproducten, passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellante geen recht meer had op een WIA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.136,- bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

19 3797 WIA

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 juli 2019, 18/1837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als managementassistente bij een ingenieursbureau voor 40,88 uur per week. Op 10 september 2012 heeft zij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 8 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 8 september 2015 omgezet in een loonaanvullingsuitkering. In het kader van een herbeoordeling op verzoek van haar ex-werkgever heeft appellante op 16 november 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 december 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante voor 45,86% arbeidsongeschikt is en dat de hoogte van haar uitkering niet wijzigt.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft het Uwv het bezwaar van ex-werkgever tegen het besluit van 12 december 2017 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 31,14% en op grond van artikel 117 van de Wet WIA de WIA-uitkering van appellante met ingang van 28 juni 2018 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 april 2018 en 16 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de in bezwaar geselecteerde functies van inkoper (SBC-code 516150), boekhouder/kassier (SBC-code 515070) en secretarieel medewerker (SBC-code 315030) niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 juni 2020 vermeld dat hij appellante ten aanzien van haar gronden tegen de geschiktheid van genoemde functies het voordeel van de twijfel geeft en dat deze functies niet meer aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Nu aan appellante in bezwaar in totaal negen functies waren voorgehouden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de overige resterende functies vastgesteld. Door het vervallen van de drie genoemde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de volgorde van de overige zes geselecteerde voorbeeldfuncties gewijzigd teneinde het hoogste verdienvermogen vast te stellen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,78%. Aan deze schatting liggen de functies van schoonmaker interieur autobussen, treinen, trams, metro (SBC-code 111335), produktiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) ten grondslag.
3.2.
Appellante meent dat de wijze van berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid op 34,78% door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet in overeenstemming is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de volgorde van de functies, zoals die in bezwaar aan appellante zijn voorgehouden, heeft gewijzigd. Uitgaande van de eerste drie resterende functies in de volgorde, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die in bezwaar heeft gerangschikt, komt de mate van arbeidsongeschiktheid uit op meer dan 35%, namelijk 35,89%. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de functie van samensteller kunststof en rubberproducten niet geschikt is voor appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellante terecht per 28 juni 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1167) is tot uitdrukking gebracht dat de functieselectie, zo nodig met verdiscontering van de reductiefactor, resulteert in een zo groot mogelijke resterende verdiencapaciteit per uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de rangschikking van de functies, die voor appellante geschikt geacht worden, in zijn rapport van 2 mei 2019 dan ook zo bepaald dat de drie functies waarin appellante per uur het meeste kan verdienen, de schatting dragen. De niet nader onderbouwde stelling dat deze wijze van functieselectie in strijd is met het Schattingsbesluit, wordt niet gevolgd.
4.4.
De functie van samensteller kunststof en rubberproducten is terecht geschikt geacht voor appellante. Appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie en kan niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 3 april 2018 en 16 mei 2018 voldoende gemotiveerd toegelicht, mede gelet op de verkorte functieomschrijving, dat in de betreffende functie sprake is van een voorspelbare werksituatie en dat geen sprake is van sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de verkorte functieomschrijving geen aanleiding gezien om deze functie als onvoldoende voorspelbaar te kwalificeren. Appellante heeft dit standpunt niet gemotiveerd betwist.
4.5.
Zonder de functies van inkoper, boekhouder/kassier en secretarieel medewerker bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35%, zodat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante per 28 juni 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
5. Omdat in hoger beroep de arbeidskundige grondslag is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron