ECLI:NL:CRVB:2021:1895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
19/2869 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag op basis van inkomensgrens en persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die een Wajong-uitkering ontvangt, had op 18 april 2018 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf heeft deze aanvraag op 18 juni 2018 afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van langdurig een laag inkomen. Het inkomen van appellante overschreed de in de Verordening opgenomen inkomensgrens van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm met een bedrag van € 8,- tot € 9,- per maand, wat meer is dan de toegestane marginale overschrijding van € 5,- per maand. Hierdoor heeft het dagelijks bestuur de aanvraag op goede gronden geweigerd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar inkomen slechts in geringe mate te hoog is en dat zij door haar vele schulden in een moeilijke situatie verkeert. De Raad heeft echter geoordeeld dat de individuele inkomenstoeslag niet kan worden verleend op basis van persoonlijke omstandigheden, zoals de intentie van appellante om het geld aan een droogtrommel te besteden. De Raad bevestigt dat de regels in de Verordening Individuele inkomenstoeslag ISD BOL 2018 strikt moeten worden nageleefd en dat er geen ruimte is voor uitzonderingen op basis van persoonlijke omstandigheden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

19 2869 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 mei 2019, 18/2775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een Wajong-uitkering. Op 18 april 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij langdurig een laag inkomen heeft gehad. Appellante heeft vanaf 1 juli 2017 een inkomen ontvangen van € 995,14 per maand en vanaf 1 januari 2018 een inkomen van € 1.001,46 per maand. In beide gevallen bedraagt het inkomen meer dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld (vanaf 1 juli 2017 € 986,52 en vanaf 1 januari 2018 € 992,12). Dat betekent dat de Wajong-uitkering van appellante in die periodes hoger was dan 100% van de bijstandsnorm, dat er geen sprake was van een toegestane marginale overschrijding van € 5,- per maand en dat appellante geen recht heeft op een individuele inkomenstoeslag. Dat het maar een kleine overschrijding is en dat appellante medische beperkingen heeft, maakt dit niet anders. Een individuele inkomenstoeslag wordt niet verleend op grond van persoonlijke omstandigheden, zoals de bedoeling van appellante om het geld van de inkomenstoeslag aan een droogtrommel te besteden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat haar inkomen slechts in geringe mate te hoog is en dat zij door haar vele schulden in een moeilijke situatie verkeert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.1.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.1.3.
De in 4.1.2 bedoelde verordening is de vanaf 1 januari 2018 geldende Verordening Individuele inkomenstoeslag ISD BOL 2018 (Verordening).
4.1.4.
Ingevolge artikel 1 van de Verordening wordt verstaan onder:
a. Inkomen: totaal van inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet en de algemene bijstand;
b. Peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;
c. Referteperiode: periode van 3 jaar voorafgaand aan de peildatum;
4.1.5.
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een persoon een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW heeft, als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.1.6.
In de toelichting bij artikel 3 van de Verordening staat vermeld dat de vraag of het inkomen van een persoon gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm, niet al te rigide zal mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een persoon gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5,- of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voor appellante van toepassing zijnde referteperiode op grond van de Verordening loopt van 18 april 2015 tot 18 april 2018. Verder is niet in geschil dat het inkomen van appellante in deze periode vanaf 1 juli 2017 met een bedrag van € 8,- tot € 9,- per maand de in de Verordening opgenomen inkomensgrens van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm overschreed. Dat is meer dan de toegestane marginale overschrijding van € 5,- per maand. Dit betekent dat het dagelijks bestuur op goede gronden met toepassing van de in de Verordening opgenomen inkomensgrens de door appellante verzochte individuele inkomenstoeslag heeft geweigerd. Het dagelijks bestuur heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat, indien het inkomen te hoog, is de individuele inkomenstoeslag niet alsnog wordt verleend op grond van persoonlijke omstandigheden. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2021.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) B. van Dijk