ECLI:NL:CRVB:2021:189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/3332 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een Ziektewet-uitkering en de vraag naar een privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een Ziektewet-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden op 24 mei 2016, terwijl zijn dienstverband met [werkgever B.V.] op 30 juni 2016 eindigde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering, naar aanleiding van anonieme meldingen over een mogelijk gefingeerd dienstverband. Het Uwv concludeerde dat appellant niet werkzaam was voor [werkgever B.V.] en heeft de uitkering per 23 januari 2018 geschorst.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever B.V.]. De verklaringen van appellant kwamen niet overeen met die van getuigen en andere gedingstukken, en er was onvoldoende bewijs dat appellant de door hem gestelde werkzaamheden had verricht. De Raad wees ook het verzoek van appellant om getuigen te horen af, omdat de reeds afgelegde verklaringen voldoende waren om tot een oordeel te komen.

De Raad concludeerde dat appellant niet verzekerd was voor de Ziektewet en de Wet WIA, en dat het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant terugvorderde. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare bewijsvoering in zaken omtrent uitkeringen en dienstbetrekkingen.

Uitspraak

19 3332 ZW

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 19 juni 2019, 18/4228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 11 augustus 2016 is voor appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op de aanvraag is vermeld dat appellant zich op 24 mei 2016 heeft ziek gemeld en dat zijn dienstverband met [werkgever B.V.] op 30 juni 2016 is geëindigd. Bij besluit van 1 september 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 juli 2016 een ZW-uitkering toegekend. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt, voor zover hier van belang, dat [naam X] enig aandeelhouder en algemeen directeur is van [werkgever B.V.]
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen over een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellant bij [werkgever B.V.], heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Bij besluit van 25 januari 2018 (besluit 1) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de uitbetaling van de ZW-uitkering per 23 januari 2018 wordt geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Thema “Arizona” van 20 februari 2018 (onderzoeksrapport). Geconcludeerd is dat het niet aannemelijk is dat appellant heeft gewerkt voor [werkgever B.V.]
1.3.
Op 5 februari 2018 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 22 februari 2018 (besluit 2) heeft het Uwv geweigerd om appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij niet verzekerd is. Bij besluit van 15 maart 2018 (besluit 3) heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 1 juli 2016 herzien (lees: ingetrokken) en de ZW-uitkering over de periode van 1 juli 2016 tot en met 21 januari 2018 tot een bedrag van € 37.557,70 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1, 2 en 3, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gewerkt voor [werkgever B.V.]. Hieruit volgt dat appellant niet verzekerd is voor de ZW en de Wet WIA.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv ervan uit heeft mogen gaan dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [werkgever B.V.] en dat appellant dit vermoeden niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft weerlegd.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever B.V.]. In dit verband is het volgende van belang.
4.2.
Appellant heeft verklaard dat hij door [naam X] is aangenomen en dat hij vanaf 1 januari 2016 bij [werkgever B.V.] heeft gewerkt. Hij weet niet echt wat zijn functie was, maar hij hoefde geen pakketjes te bezorgen. Hij haalde en bracht bedrijfsauto’s – in totaal 16 à 17 auto’s – van en naar chauffeurs en bij pech langs de weg en hij maakte de bedrijfsauto’s schoon. Appellant heeft verklaard niet meer precies te weten wat zijn werktijden waren, maar wel dat hij meer dan voltijds werkte.
4.3.
Van de door appellant gestelde psychische problemen, stress en ‘ruis’ tijdens zijn verhoor op 14 december 2017 is niet gebleken. Tijdens het verhoor is aan appellant gevraagd of hij in staat was om het gesprek te voeren en hij heeft daarop bevestigend geantwoord. Ook is appellant een aantal keren de keuze gegeven om te stoppen met het gesprek vanwege hoofdpijn, waarop hij zelf heeft verklaard door te willen gaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van psychische problemen niet gehouden kan worden aan zijn verklaring tijdens zijn verhoor. Hij heeft bovendien volhard in zijn verklaring en deze ondertekend.
4.4.
De verklaring van appellant komt niet overeen met de getuigenverklaringen en de overige gedingstukken. Dit blijkt uit het volgende.
4.5.
[naam X] heeft verklaard dat de naam [Appellant] hem niets zegt. Hij kent alleen [naam Y], die vanaf december 2015 tot april 2017 de boekhouding voor [werkgever B.V.] deed. [naam X] kwam er in januari 2017 achter dat niet [naam Y] werd verloond vanuit [werkgever B.V.], maar dat diens salaris werd betaald aan andere mensen met de achternaam [achternaam], die niet voor [werkgever B.V.] hebben gewerkt. De stelling van appellant dat [naam X] op de hoogte was van de betalingen op naam van [Appellant], omdat hij alle loonbetalingen moest goedkeuren, wordt niet gevolgd. Deze stelling is in tegenspraak met de verklaring van [naam A] van Accountant Plus. [naam A] heeft verklaard dat [naam X] weinig verstand heeft van boekhouding en veel basale kennis hiervan ontbeert. Volgens haar had [naam Y] volledig vrij spel, is er in het geheel geen boekhouding en loonadministratie over de jaren 2015 tot en met 2017 en is [naam Y] per 1 april 2017 op eigen initiatief bij [werkgever B.V.] vertrokken. Dat [naam X] slechts uit rancune heeft gehandeld vanwege een conflict met de familie van appellant, wat daar ook van zij, betekent niet dat de verklaring van [naam X] niet op waarheid berust. Anders dan de verklaring van appellant, vindt de verklaring van [naam X] steun in de verklaringen van de werknemers en in de overige gedingstukken.
4.6.
Ook de werknemers [B], [C], [D] en [E] hebben verklaard dat de naam van appellant hen niets zegt. Alle vier de medewerkers hebben voorts anders verklaard dan appellant over de gevolgde handelwijze als een bedrijfsauto stuk was. Zij hebben onder meer verklaard dat iemand van de leasemaatschappij kwam als de auto kapot was, dat de ANWB werd gebeld en dat soms iemand van [werkgever B.V.] zelf kwam, maar dat dit dan een collega was die op dat moment beschikbaar was en niet een vast persoon. Geen van deze medewerkers heeft verklaard dat appellant in dit proces een rol speelde. Verder hebben deze medewerkers verklaard dat iedereen zijn eigen auto moest schoonmaken. Dat deze medewerkers onjuiste verklaringen hebben afgelegd omdat zij niet tegen [naam X] in wilden gaan en makkelijk te manipuleren waren omdat zij (deels) zwartwerkten, is niet aannemelijk geworden. Niet alleen is dit door appellant onvoldoende onderbouwd, maar bovendien zijn deze medewerkers aan de hand van de polisadministratie geselecteerd, zonder medeweten van [naam X]. Aan de door appellant ingebrachte verklaringen van 12 maart 2018 van vier medewerkers van [werkgever B.V.], dat appellant daar werkzaam was in de van belang zijnde periode, kan, mede in het licht van de hiervoor vermelde overige onderzoeksbevindingen en getuigenverklaringen, verder niet die waarde worden gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien. Deze verklaringen bevatten summiere en volledig identieke formuleringen en zijn dus kennelijk niet door betrokkenen zelf en bovendien pas achteraf opgesteld. Voor een van de betrokkenen geldt bovendien dat de door hem ondertekende verklaring sterk afwijkt van wat deze betrokkene eerder in het themaonderzoek heeft verklaard. Appellant heeft ten slotte erkend dat de door [F], een andere ondertekenaar van een van de vier identieke verklaringen, ter zitting bij de rechtbank onder ede afgelegde verklaring het standpunt van appellant niet bevestigt of onderbouwt.
4.7.
Verder wijkt de door appellant gegeven omschrijving van zijn werkzaamheden af van de omschrijving van deze werkzaamheden op het formulier ‘re-integratie ten behoeve van beoordeling ziekmelding’ van 22 augustus 2016. Daarop staat vermeld dat het gaat om ‘koerierswerkzaamheden, wagenparkbeheerder’. Het is voorts niet aannemelijk dat appellant een werkweek van ruim 40 uur kan vullen met het bij ziekte of reparatie ophalen, wegbrengen en schoonmaken van maximaal zeventien auto’s. Ten slotte roept ook de hoogte van het loon van appellant van € 2.000,- netto per maand, zoals vermeld in de arbeidsovereenkomst met appellant, in het licht van de gestelde (eenvoudige) werkzaamheden, vragen op. Dit te meer nu de zoon van appellant als boekhouder volgens zijn eigen verklaring eerst een salaris van € 1.500,- en later van € 2.000,- netto per maand verdiende.
4.8.
Met de hiervoor vermelde verklaringen en de overige vermelde gedingstukken, in onderlinge samenhang bezien, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellant de door hem gestelde werkzaamheden niet heeft verricht. De Raad ziet geen noodzaak de medewerkers nader als getuige te horen, zodat het door appellant gedane verzoek om de getuigen op te roepen wordt afgewezen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de medewerkers al uitgebreid hebben verklaard tegenover de opsporingsambtenaren, dat de verklaringen worden ondersteund door de overige stukken in het dossier en dat het standpunt van het Uwv niet alleen op deze getuigenissen is gebaseerd. Ter zitting bij de rechtbank is [F] bovendien al als getuige gehoord. Appellant heeft erkend dat deze getuigenis niet aan het zaaien van twijfel aan de onderzoeksbevindingen heeft bijgedragen. De Raad ziet daarnaast geen aanleiding om de echtheid van de handtekening op de door [werkgever B.V.] overgelegde arbeidsovereenkomst te laten onderzoeken, nu deze overeenkomst geen doorslaggevende rol speelt in de beoordeling van deze zaak.
4.9.
Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.8 in aanmerking genomen, heeft het Uwv met juistheid geconcludeerd dat appellant in de periode voorafgaand aan zijn ziekmelding niet werkzaam was in een dienstbetrekking en dus niet verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA. Het Uwv was daarmee gehouden de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, zijn niet gesteld.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Géron
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.