ECLI:NL:CRVB:2021:189
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.J. van de Griend
- J.T.H. Zimmerman
- S.B. Smit-Colenbrander
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van een Ziektewet-uitkering en de vraag naar een privaatrechtelijke dienstbetrekking
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een Ziektewet-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden op 24 mei 2016, terwijl zijn dienstverband met [werkgever B.V.] op 30 juni 2016 eindigde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering, naar aanleiding van anonieme meldingen over een mogelijk gefingeerd dienstverband. Het Uwv concludeerde dat appellant niet werkzaam was voor [werkgever B.V.] en heeft de uitkering per 23 januari 2018 geschorst.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever B.V.]. De verklaringen van appellant kwamen niet overeen met die van getuigen en andere gedingstukken, en er was onvoldoende bewijs dat appellant de door hem gestelde werkzaamheden had verricht. De Raad wees ook het verzoek van appellant om getuigen te horen af, omdat de reeds afgelegde verklaringen voldoende waren om tot een oordeel te komen.
De Raad concludeerde dat appellant niet verzekerd was voor de Ziektewet en de Wet WIA, en dat het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant terugvorderde. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare bewijsvoering in zaken omtrent uitkeringen en dienstbetrekkingen.