ECLI:NL:CRVB:2021:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
18/6317 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uwv. Appellante, die als ambulant begeleidster werkte, had zich op 25 november 2013 ziekgemeld en een WIA-aanvraag ingediend. Het Uwv had haar WGA-loonaanvullingsuitkering per 2 februari 2017 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar belastbaarheid niet correct was ingeschat, vooral gezien haar psychische klachten en de gevolgen van een eerdere borstkankerbehandeling.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet in staat was om 20 uur per week te werken en dat de deskundige van de rechtbank haar meer beperkingen had toegeschreven dan het Uwv had gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar erkende de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18.6317 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 november 2018, 17/1529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021 door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Praagman.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als ambulant begeleidster voor 20 uur per week.
Op 25 november 2013 heeft zij zich ziekgemeld. Appellante heeft op 27 augustus 2015 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag heeft appellante op 28 september 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2015. Daarbij zijn zowel psychische als lichamelijke beperkingen aangenomen. Voorts is een urenbeperking opgenomen van twaalf uur per week, vier uur per dag, wegens verminderde beschikbaarheid, vanwege energetische beperkingen en een door appellante gevolgde revalidatiebehandeling gedurende 2 dagdelen per week. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen arbeid en dat er, gelet op de beperkte beschikbaarheid van appellante, geen passende voorbeeldfuncties zijn te selecteren. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 23 november 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2016 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 23 november 2016 wordt beëindigd en dat vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 september 2016, omdat er geen medisch en arbeidskundig onderzoek aan het besluit ten grondslag is gelegd. Naar aanleiding van het bezwaar van de ex-werkgever is appellante op 14 november 2016 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een gewijzigde FML van 14 november 2016. Daarbij zijn alle lichamelijke beperkingen komen te vervallen en is de urenbeperking aangepast naar 20 uur per week, vier uur per dag, omdat appellante de behandeling van twee dagdelen per week niet meer volgt. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,66%.
1.5.
Bij brief van 1 december 2016 heeft het Uwv appellante in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 19 september 2016 te wijzigen, in die zin dat haar WGAloonaanvullingsuitkering per 2 februari 2017 zal worden beëindigd. Bij brief van 14 december 2016 heeft appellante tegen dit voornemen bezwaar gemaakt.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting gezien en haar bevraagd over haar klachten. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van de in bezwaar overgelegde informatie van de GZ-psycholoog en de internist-oncoloog. In zijn rapport van 8 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex‑werkgever tegen het besluit van 19 september 2016 gegrond verklaard en de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 2 februari 2017 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een expertiserapport ingebracht van verzekeringsarts R.A. Hollander van 24 april 2017. De rechtbank heeft vervolgens revalidatiearts dr. C.H. Emmelot als deskundige benoemd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige in zijn rapport van 3 januari 2018 heeft geconcludeerd dat appellante last heeft van vermoeidheid na de behandeling van borstkanker, dat deze moeheid met enige mate van zekerheid is toe te schrijven aan neurocognitieve beperkingen die te herleiden zijn tot de chemotherapie, aan fysiek conditieverlies, mentale uitputting ten gevolge van langdurig functioneren onder zware stress en aan een mogelijke (gemaskeerde) depressieve stoornis. Moeheid als gevolg van de actuele medicatie acht hij niet uit te sluiten. De deskundige acht appellante meer beperkt dan vier uren werk per dag, tenzij deze uren worden opgedeeld in drie periodes met een rustmoment van twintig minuten tussen de periodes. Appellante kan volgens de deskundige niet twintig uren per week werken. Over het onderzoek door het Uwv heeft de deskundige opgemerkt dat de verzekeringsartsen de moeheid wel noemen, maar niet expliciet hebben doorgevraagd naar de ongemakken. Voor wat betreft de beperkingen op het psychische vlak benoemt de deskundige meer beperkingen dan het Uwv heeft gedaan.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 februari 2018 als reactie op het rapport van de deskundige vooropgesteld dat deze zich bij zijn overwegingen heeft laten leiden door een meer algemeen kader passend bij de problematiek van appellante. Hierdoor ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding de beperkingen op het psychische vlak en de urenbeperking te wijzigen. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen enkel concreet aanknopingspunt om op de items 1.1, 1.2, 1.3, 1.4, 2.7, 2.8 en 3.7 beperkingen aan te nemen, omdat een verklaring daarvoor uit ziekte of gebrek ontbreekt en er geen sprake is van cerebrale schade en/of verstrekkende psychiatrie. Wat betreft de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze in bezwaar voldoende is onderbouwd en daarbij ook betekenis is gehecht aan het feitelijk dagverhaal van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel de door deskundige vastgestelde verhoogde spierspanning in de schouderregio overgenomen, door een beperking aan te nemen op 5.7, boven schouderhoogte werken tot maximaal 5 minuten achtereen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de gewijzigde FML van 26 februari 2018 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en deze onveranderd geschikt geacht voor appellante.
2.3.
De verzekeringsarts Hollander heeft als reactie op de voornoemde rapporten aangegeven de visie van de deskundige te delen, ook voor wat betreft zijn opmerking dat de verzekeringsartsen de moeheid wel noemen, maar niet nader hebben geëxploreerd bijvoorbeeld door het dagverhaal kritisch te bevragen. Hollander neemt daarbij het standpunt in dat de verzekeringsartsen geen gedegen anamnese hebben afgenomen en dat de moeheid van appellante volledig is veronachtzaamd. De beperkingen die de deskundige heeft opgenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML acht Hollander dan ook passend bij het beeld van appellante. Hollander verwijst daarvoor nog naar de Richtlijn Kanker en Werk van de NVAB, waaruit volgens hem blijkt dat cognitieve problemen het gevolg kunnen zijn van de chemotherapie en de problemen nog lang kunnen voortduren nadat de behandeling is gestopt. Verder wijst Hollander er op dat bij appellante sprake is van PTSS en dat ook bij deze diagnose cognitieve klachten voor komen.
2.4.
De deskundige heeft op 1 augustus 2018 gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij stelt in voldoende mate duidelijk te hebben gemaakt dat vermoeidheid een belangrijke beperkende factor is bij appellante en dat hij appellante het voordeel van de twijfel geeft. Dat hij geen duidelijk advies heeft over de passende urenbelasting is het gevolg van het feit dat dit tot de competentie behoort van sociaal geneeskundigen. Gelet op de herkenbaarheid van neurocognitieve stoornissen na chemotherapie heeft hij aanvullende beperkingen opgenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is de medische grondslag van het bestreden besluit gewijzigd, maar de mate van arbeidsongeschiktheid niet. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de deskundige niet (geheel) te volgen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op 23 november 2015 (toekenning WGA) is uitgegaan van meerdere beperkingen op het psychische vlak (opgenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML) en een urenbeperking van vier uren per dag. Appellante werd toen geschikt geacht halve dagen belastbaar te zijn voor mentaal niet belastend werk. Omdat appellante twee dagdelen therapie volgde, kon zij gemiddeld tien uren per week werken. Voor wat betreft de in geschil zijnde datum in geding hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat de extra urenbeperking vanwege het volgen van therapie niet langer geldt. Daarmee is de urenbeperking van vier uren per dag weer actueel. Naar het oordeel van de rechtbank is de urenbelasting in feite, anders dan appellante stelt, onveranderd gebleven. In reactie op de bevindingen van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat, gelet op de in feite op dit punt ongewijzigde belastbaarheid en het in algemene bewoordingen geformuleerde oordeel van de deskundige over de urenbelasting, er geen aanleiding is om de urenbeperking te wijzigen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het dagverhaal van appellante is uitgevraagd en dat de verzekeringsarts daarover heeft opgemerkt dat voorstelbaar is dat appellante de combinatie van huishouding en de zorg voor kinderen teveel vindt, maar dat los van deze privé-belasting een belasting van halve dagen lichte mentale arbeid mogelijk is, gezien de activiteiten van appellante overdags. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere medische informatie betrokken en was hij aanwezig bij de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bewogen voorgeschiedenis van appellante en de impact die dat heeft op het welbevinden erkend, maar ziet, net als de verzekeringsarts, geen evident psychisch ziek zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat met de in de rubrieken 1 en 2 (verschillende) opgenomen beperkingen en de urenbeperking, voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Het rapport van de deskundige acht de rechtbank te algemeen van aard om de door hem gegeven extra beperkingen te volgen. Voor de door de deskundige gegeven beperkingen in de rubrieken 1 en 2 geldt dat deze te weinig op het concrete geval van appellante zijn toegesneden. Volgens de rechtbank blijkt hieruit onvoldoende dat de belastbaarheid van appellante door het Uwv is onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd waarom hij de deskundige in dit opzicht niet volgt. Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige de FML gewijzigd door het boven schouderhoogte actief zijn, te maximeren tot vijf minuten achtereen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank tegemoet gekomen aan appellante voor zover het haar klachten van haar linkerarm betreft. Naar aanleiding van deze toevoeging, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld. Gesteld noch gebleken is dat in de geselecteerde functies, uitgaande van de in de fase van beroep aangepaste FML, de belastbaarheid van appellante wordt overschreden.
3.1.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar belastbaarheid door het Uwv niet op de juiste wijze is ingeschat. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij, vanwege de restklachten na een intensieve behandeling wegens borstkanker, niet in staat is om 20 uur per week loonvormende arbeid te verrichten. Appellante is van mening dat de deskundige van de rechtbank op juiste en voldoende gemotiveerde gronden heeft gesteld dat zij alleen vier uur per dag zou kunnen werken als dat opgedeeld zou worden in drie periodes met minimaal 20 minuten rustpauzes tussendoor. De deskundige acht haar niet in staat om 20 uur per week te werken en acht haar ook psychisch meer beperkt dan door het Uwv aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere stukken van verzekeringsarts Hollander van
22 augustus 2019 en 26 mei 2021 overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Tussen partijen is in geschil of het Uwv in de FML van 26 februari 2018 de beperkingen van appellante juist heeft weergegeven en terecht de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 2 februari 2017 heeft beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep en ter zitting over haar beperkingen heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen en daarbij afdoende gemotiveerd waarom zij de deskundige Emmelot niet heeft gevolgd voor wat betreft de psychische belastbaarheid van appellante en de gestelde urenbeperking. De Raad verwijst naar de overwegingen 4.5 tot en met 4.14 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daar geheel bij aan. Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde rapporten van verzekeringsarts Hollander van 22 augustus 2019 en 25 mei 2021 leiden niet tot een ander oordeel. In de door de verzekeringsarts Hollander gegeven reactie/beschouwing en vermelde literatuur worden geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante, als weergegeven in de FML van 26 februari 2018. Uit de overgelegde rapporten van Hollander komen geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren. Hollander blijft van mening, zoals vermeld in zijn eerdere rapport van 9 juli 2018, dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. In het rapport van 17 september 2019, onder verwijzing naar het rapport van 8 maart 2017, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende uiteengezet waarom de beschouwing van Hollander, die appellante overigens ook niet persoonlijk heeft gezien, geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat de bevindingen van de GZ-psycholoog van 28 januari 2017, waar Hollander naar verwijst en waaruit blijkt dat bij appellante sprake is van PTSS
,rouwverwerking en aanpassingsproblematiek, al is meegewogen bij de beoordeling in bezwaar. Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Anders dan appellante en de verzekeringsarts Hollander stellen, is in de FML wel degelijk rekening gehouden met de psychische klachten van appellante. In de rubrieken 1 en 2 zijn diverse beperkingen aangenomen. Ook is rekening gehouden met de concentratieproblemen van appellante. Bij aspect 1.9.10, overige specifieke voorwaarde persoonlijk functioneren, staat als toelichting vermeldt; niet langdurig intensief concentreren, geen hectische toestanden, enige structuur. Bij aspect 2.12.6, specifieke voorwaarde sociaal functioneren, staat als toelichting vermeldt; geen grote groepen mensen, niet te veel prikkels. Voorts is in de FML rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante door een urenbeperking aan te nemen van 20 uur per week, vier uur per dag. Er is geen aanleiding om appellante ernstiger beperkt te achten op de datum in geding. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 februari 2018 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6.1.
Voor de beoordeling van het verzoek van appellante om schadevergoeding gelden de volgende uitgangspunten. De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 oktober 2016 tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met bijna acht maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante.
7.1.
Voorts is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).
7.2.
Voor een verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen