ECLI:NL:CRVB:2021:1871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
19/2620 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van plichten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair in de rang van soldaat der eerste klasse, was ontslagen wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. De appellant had herhaaldelijk niet voldaan aan zijn verplichtingen, ondanks meerdere waarschuwingen en gesprekken over zijn functioneren. Het ontslag volgde na een langdurig proces van functioneringsgesprekken en beoordelingsgesprekken waarin zijn gebrekkige functioneren en passieve houding aan de orde kwamen. De Raad oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was, ook al had de appellant blijvend letsel opgelopen aan zijn rechteroog na een incident in 2014. De Raad bevestigde dat de appellant voldoende was gewaarschuwd en dat zijn gedrag toerekenbaar was, ondanks zijn psychische gesteldheid na het letsel. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van de wetgeving die van toepassing is op militairen.

Uitspraak

19.2620 MAW, 19/2621 MAW

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2019, 18/787 en 18/1351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. J.A. Koolmees hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolmees. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als militair in de rang van soldaat der eerste klasse werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, laatstelijk in de functie van schutter.
1.2.
Tijdens een oefening op [lokatie] op 30 augustus 2014 heeft appellant bij een uitgaansgelegenheid van een meerdere in rang tweemaal een kopstoot gekregen waarbij hij blijvend letsel heeft opgelopen aan zijn rechteroog. Op 16 maart 2015 heeft appellant zich ziekgemeld in verband met een netvliesloslating als gevolg van het incident.
1.3.
Appellant is tijdens drie functioneringsgesprekken en twee beoordelingsgesprekken door verschillende groeps- en pelotonscommandanten aangesproken op gebrekkig functioneren, een passieve houding en het stelselmatig negeren van dienstopdrachten.
1.4.
Op 28 juni 2016 is met appellant gesproken over het bijstellen van het plan van aanpak, zijn gedemotiveerde gedrag en de toekomst. Tijdens dit gesprek is appellant meegedeeld dat niet onbeperkt verbeterperiodes kunnen worden ingesteld, nu wederom een verbeterperiode en een tweede negatieve beoordeling kan gaan leiden tot een voordracht tot ontslag.
1.5.
Tijdens het laatste functioneringsgesprek van 18 juli 2016 heeft appellant de mogelijkheid gekregen zich gedurende een periode van zes weken te verbeteren.
1.6.
In september 2016 is appellant tuchtrechtelijk gestraft, omdat hij geen gevolg gaf aan opdrachten om zijn personele gereedheid in orde te maken, na hier herhaaldelijk op te zijn aangesproken.
1.7.
Als gevolg van zijn ziekmelding is appellant bij besluit van 27 oktober 2016 in het kader van zijn re-integratie secundair geplaatst op een arbeidsplaats bij [de dienst] te [vestigingsplaats].
1.8.
Bij brief van 3 november 2016 is appellant het voornemen kenbaar gemaakt om jegens hem een rechtspositionele maatregel te treffen, vanwege appellants houding en gedrag sinds 2014, waarbij is aangekondigd dat de Commissie van Onderzoek en Advies (COA) wordt ingesteld om onderzoek te verrichten en te adviseren over de te nemen maatregel. Op 18 november 2016 heeft voor de COA een hoorzitting plaatsgevonden.
1.9.
Bij besluit van 25 november 2016, op schrift gesteld op 29 november 2016 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2018, heeft de commandant 13 Lichte Brigade appellant met ingang van 25 november 2016 geschorst op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR), omdat hij is voorgedragen voor ontslag wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. Dit besluit wordt in hoger beroep niet langer bestreden.
1.10.
Bij besluit van 20 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2017 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris appellant overeenkomstig het advies van de COA met ingang van 15 januari 2017 ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat ondanks dat zij begrip heeft voor appellants stelling dat de netvliesloslating als gevolg van het incident met zijn meerdere effect heeft gehad op zijn gemoedstoestand en motivatie, dit niet af doet aan het feit dat de staatssecretaris hem mocht beoordelen en rechtspositionele maatregelen heeft mogen treffen vanwege verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. Appellant heeft namelijk niet met stukken onderbouwd dat een verband bestaat tussen de netvliesloslating en de hem aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde verweten gedragingen van nalatigheid en heeft geen begin van bewijs geleverd dat hij de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag door psychische gevolgen van de uit de kopstoten voortvloeiende netvliesloslating niet heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Dat het verweten gedrag zich over een lange periode heeft afgespeeld en door appellant herhaald wordt, weegt de rechtbank mee in het oordeel dat appellant het besef moet hebben gehad van het laakbare van zijn gedrag. De staatssecretaris heeft dan ook terecht gesteld dat appellants gedrag hem kan worden toegerekend en was op grond hiervan bevoegd om tot ontslag over te gaan. Dat de schorsing en ontslagmaatregel gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden onevenredig zouden zijn, volgt de rechtbank evenmin wegens het ontbreken van enig bewijs voor een verband tussen de netvliesloslating en de hem verweten gedragingen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de staatssecretaris bevoegd was appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR ontslag te verlenen.
4.2.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
4.3.
Appellant heeft de gedragingen en houding, zoals beschreven in de verslagen van de functioneringsgesprekken en beoordelingen, niet betwist. Verder heeft hij niet feitelijk betwist dat deze gedragingen en houding op zich een verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten opleveren. Ook de Raad acht op grond van deze gedragingen en houding sprake van een verregaande nalatigheid in de vervulling van de plichten van appellant.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn gedrag en houding hem niet kunnen worden toegerekend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is er volgens appellant wel een verband tussen zijn gedrag en houding en de netvliesloslating. Door dit letsel en de psychische gevolgen daarvan was appellant niet in staat het onhoudbare van zijn gedrag volledig in te zien en zijn wil ten aanzien van die handelingen te bepalen.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak is bij de vraag of de gedragingen die zijn aangemerkt als verregaande nalatigheid zijn aan te merken als toerekenbaar gedrag, van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Heeft het plichtsverzuim zich over een langere periode afgespeeld, dan wordt sneller aangenomen dat de ambtenaar het besef moet hebben gehad van het laakbare van zijn gedrag. Ook is van belang of het gaat om herhaald gedrag (uitspraak van 21 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4419).
4.4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verweten gedragingen aan appellant kunnen worden toegerekend. Appellant heeft niet onderbouwd dat de verweten gedragingen verband houden met het incident op [lokatie] en de daaropvolgende netvliesloslating in 2015. De verweten gedragingen, die zich hebben afgespeeld over een periode van ruim twee jaar, vonden ook al plaats vóór het incident op [lokatie] en de netvliesloslating en zijn daarna gecontinueerd. Appellant heeft geen stukken ingediend, waaruit blijkt dat hij door zijn psychische gesteldheid de ontoelaatbaarheid van de verweten gedragingen niet heeft kunnen inzien. Appellant heeft aangepast werk gekregen, omdat hij door het slechte zicht niet meer mocht schieten. Dat appellant door deze gang van zaken gedemotiveerd is geraakt, betekent niet dat hij niet het besef heeft gehad van het laakbare van zijn gedrag en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van haar ontslagbevoegdheid, nu onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant en de bijzondere omstandigheden van het geval.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het ontslag kan niet worden aangemerkt als onevenredig aan de aard en de ernst van de nalatigheid. Van betekenis is in dit verband dat appellant meerdere malen en gedurende een langere periode is gewezen op het belang van het nakomen van zijn afspraken en op de consequenties van het niet nakomen daarvan, zodat hij een gewaarschuwd man was. Appellant heeft echter volhard in het niet nakomen van de gemaakte afspraken. Dat appellant slecht zicht aan zijn oog heeft overgehouden en daarom aangepast werk had gekregen, staat niet aan ontslagverlening in de weg.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5.1 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) R. van Doorn