ECLI:NL:CRVB:2021:187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/1520 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na toegenomen klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich had gemeld met toegenomen fysieke en psychische klachten. Appellante had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde in wezen een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2018 juist waren. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die haar standpunt kon onderbouwen.

De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1520 WIA

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2019, 18/3459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] e/v [naam echtgenoot] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster B.V.] (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. drs. E.C. Spiering meegedeeld geen aanleiding te zien voor een inhoudelijke reactie.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 16 december 2020. Namens appellante is mr. Gümüs verschenen. Werkgeefster is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster bij werkgever voor 10,54 uur per week. Op 19 december 2011 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Op 4 januari 2012 is haar dienstverband geëindigd. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 december 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door appellante ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3661, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 21 september 2017 bij het Uwv gemeld met sinds februari 2017 toegenomen fysieke en psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2017 geweigerd om appellante met ingang van februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% en dus minder dan 35% is. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2018, waarin de verzekerde beperkingen van appellante zijn vastgelegd, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 mei 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante per februari 2017 en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat geen aanleiding is om appellante ten aanzien van de fysieke en psychische beperkingen meer beperkt te achten, nu daarvoor geen aanwijzingen zijn gevonden. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante, neergelegd in de FML van 12 maart 2018, juist vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante vanwege medicatiegebruik meer beperkt heeft geacht voor werken onder risicovolle omstandigheden zoals bijvoorbeeld beroepsmatig chaufferen. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan appellante voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt moeten worden geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar fysieke klachten heeft onderschat en de beperkingen die verband houden met die klachten onjuist heeft vastgesteld. Appellante heeft gesteld dat zij vanwege deze toegenomen klachten niet in staat is haar algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren. Ook haar psychische klachten zijn toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen in de FML van 12 maart 2018, waarin de beperkingen die voortvloeien uit de verzekerde klachten zijn opgenomen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 maart 2018 aan de hand van alle medische informatie deugdelijk en inzichtelijk onderbouwd in hoeverre sprake is van een toename van de klachten van appellante, die vallen onder de toepassing van artikel 55 van de Wet WIA. Het standpunt van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen en klachten en zij door haar klachten niet in staat is tot zelfverzorging en het uitvoeren van de algemene dagelijkse levensverrichtingen, wordt niet gevolgd. Uit de beschikbare medische informatie valt dit niet af te leiden. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie ingebracht.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Graveland