ECLI:NL:CRVB:2016:3661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
14/6916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van WIA- en ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 19 december 2011 ziek had gemeld wegens armklachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in oktober 2013, werd vastgesteld dat appellante beperkt was, maar niet volledig arbeidsongeschikt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en verdere medische beoordelingen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat werd geacht om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de procedures door elkaar heeft gehaald en dat haar psychische klachten onvoldoende zijn erkend. Het Uwv heeft echter betoogd dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt is voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden, en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank terecht zijn gedaan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv, waarbij de weigering van de WIA- en ZW-uitkering op goede gronden is gebaseerd.

Uitspraak

14/6916 WIA, 15/2241 ZW
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
6 november 2014, 14/2777 (aangevallen uitspraak 1), en van 18 februari 2015, 14/6789 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als huishoudelijk medewerkster, heeft zich op
19 december 2011 ziek gemeld wegens armklachten.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 1 oktober 2013 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconstateerd dat, hoewel de bevindingen bij onderzoek niet consistent zijn met de ernst van de hand- en armklachten, appellante vanwege een in het verleden ondergane ingreep in verband met carpaal tunnelsyndroom, op preventieve gronden voor zwaardere belasting van haar handen beperkt wordt geacht. Zij is, gezien de klachten van de littekens aan haar linkerschouder, ook in enige mate beperkt geacht voor werkzaamheden boven schouderhoogte. Daartoe heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante aangewezen is op werkzaamheden waarbij zij haar handen niet zwaar hoeft te belasten met tillen of zwaardere repeterende werkzaamheden. Ook wordt blootstelling aan trillingen niet geschikt geacht voor appellante. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2013. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2013 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 16 december 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en in het kader van de medische heroverweging in bezwaar heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft op basis van bevindingen uit eigen onderzoek en in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector aanleiding gezien appellante beperkt te achten op stresstolerantie in de zin van frequente storingen/wisselingen, leiding geven en werktijden. Zij wordt niet in staat geacht om in wisseldiensten of in de nacht werkzaam te zijn. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 7 maart 2014. Uitgaande van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 maart 2014 geconcludeerd dat één van de primair geduide functies met SBC-code 111180, zijnde de functie productiemedewerker, niet geschikt te achten is voor appellante, maar dat ruim voldoende primaire functies resteren om de schatting te onderbouwen. Bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich vervolgens op 1 april 2014 ziek gemeld met psychische klachten en daarnaast hand- en schouderklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de weigering van ziekengeld ingaande 23 mei 2014 ongegrond verklaard met de overweging dat appellante met ingang van die datum niet arbeidsongeschikt wordt geacht in het kader van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en heeft zich bij de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals verwoord in het rapport van 10 maart 2014 aangesloten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat deze arts ten tijde van zijn beoordeling de beschikking had over informatie van de behandelend psychiater, de huisarts en de neuroloog en voorts dat hij appellante zelf op het spreekuur heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke wijze uiteengezet dat appellante, ondanks haar lichamelijke en psychische klachten, in medische zin in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies passend zijn te achten en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen in de functies afdoende heeft toegelicht. De rechtbank acht appellante in staat per 16 december 2013 de voorgehouden functies te vervullen en daarmee een zodanig inkomen te verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad als maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW aangemerkt de functies die aan eiser in het kader van de WIA-beoordeling zijn voorgehouden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij informatie van de behandelend sector bij de beoordeling is betrokken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante niet voldoet aan de uitzonderingscategorieën zoals genoemd in het Schattingsbesluit en voorts dat rekening is gehouden met zowel de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Tot slot heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden die reden geven om appellante te volgen in haar standpunt dat sprake was van vooringenomenheid/willekeur van de verzekeringsarts en/of de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat de tijdens de ZW-procedure verkregen informatie niet is betrokken in de WIA-procedure en dat de rechtbank de procedures door elkaar heeft gehaald. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector en voorts dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Tevens heeft appellante gesteld dat informatie van de onjuiste huisarts bij het onderzoek betrokken is en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen voortkomende uit het carpaal tunnelsyndroom. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij niet voldoet aan de voor de geselecteerde functies geldende opleidingsvereisten.
3.2.
In verweer heeft het Uwv aangevoerd dat appellante terecht heeft opgemerkt dat de tijdens de ZW-procedure verkregen informatie niet is betrokken in de WIA-procedure, maar dat dit niet betekent dat de rechtbank de procedures door elkaar heeft gehaald. Voorts heeft het Uwv ingaande op de door appellante aangevoerde medische gronden gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om zwaardere beperkingen aan te nemen. De arbeidskundige gronden zijn voor het Uwv aanleiding geweest om nader arbeidskundig onderzoek te verrichten. Dit onderzoek van de arbeidsdeskundige heeft, zo blijkt uit het rapport van 25 maart 2015/9 april 2015, geleid tot het standpunt dat appellante niet aan de, voor de primair geduide functies, geldende opleidingsvereisten kan voldoen. Er zijn echter andere functies bijgeduid die wel aansluiten bij het opleidingsniveau van appellante en waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid < 35% blijft.
3.3.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet ingegaan is op alle aangevoerde beroepsgronden en niet had mogen volstaan met de overweging dat er geen reden is te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte de indruk heeft gewekt dat appellante haar eigen diagnose heeft gesteld door te vermelden dat depressiviteit ernstiger is dan overspannenheid. Appellante heeft haar standpunt over haar psychische aandoening onderbouwd met medische gegevens. Naar haar mening heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater V. Markic. Appellante is van mening dat haar (psychische) klachten zijn toegenomen, dat dit ten onrechte niet onderkend is door de artsen van het Uwv en dat zij met deze klachten niet in staat geacht kan worden om per
23 mei 2014 haar arbeid te verrichten.
3.4.
In verweer heeft het Uwv, ingaande op de in hoger beroep aangevoerde gronden, zich
– samengevat – op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet gehouden is om op alle door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden afzonderlijk in te gaan. De rechtbank mocht volstaan met de gemotiveerde overweging dat zij geen reden heeft om de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Voorts heeft het Uwv aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling rekening heeft gehouden met de klachten van overspannenheid. Deze klachten leiden echter niet per se tot ongeschiktheid voor alle in het kader van de Wet WIA geduide functies. Nu door de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie is opgevraagd bij de opvolgend behandelaar van psychiater Markic, te weten GZ-psycholoog A.C. Plaisier, en deze behandelaar over het dossier van appellante beschikte, is er geen aanleiding voor de stelling van appellante dat psychiater Markic in persoon had moeten worden benaderd. Dat voorts niet met alle informatie uit de brief van de psycholoog rekening is gehouden blijkt niet uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2014. De brief van 8 juli 2014 bevat niet meer of andere informatie dan die van 29 juli 2014. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, rekening houdende met de klachten van overspannenheid en medicatiegebruik, de FML van 7 maart 2014 nog van toepassing is. Tot slot stelt het Uwv dat in hoger beroep geen nieuwe medische informatie is overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft de gronden tegen aangevallen uitspraak 1.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 10 maart 2014. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op appellantes bezwaren die betrekking hebben op haar gezondheidstoestand. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.2.
Appellante beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht om licht werk te doen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte FML zijn voor appellante beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren, repetitieve handelingen en tillen. Voorts is zij aangewezen op werktijden zonder wisseldiensten, niet in de nacht.
4.3.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellante geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.4.1.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op basis van het rapport van
25 maart 2015/9 april 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de primair aan de schatting ten grondslag gelegde functies, vanwege de vereiste opleiding, als niet geschikt voor appellante beschouwd. Het Uwv heeft vervolgens de functies machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker (SBC-code 111171) en bezorger post (SBC-code 111242) bijgeduid. Dit heeft niet geleid tot een andere uitkomst dan de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
4.4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de nu voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn. De signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid zijn naar behoren gemotiveerd. Nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op deugdelijke wijze heeft uiteengezet dat appellante medisch geschikt is voor de nu geselecteerde functies, wordt vastgesteld dat aan deze schatting, gelet op artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, voldoende geschikte functies ten grondslag zijn gelegd.
4.5.
Nu eerst in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd, wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit in stand gelaten nu niet aannemelijk is dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1.
Wat betreft de gronden tegen aangevallen uitspraak 2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet alle beroepsgronden heeft besproken. Overeenkomstig vaste rechtspraak wordt overwogen dat uit artikel 8:69 in samenhang bezien met artikel 8:77 van de Awb niet voortvloeit dat de rechtbank op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk dient in te gaan (vergelijk onder andere de uitspraak van de Raad van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1759). Dit neemt niet weg dat de rechtbank de (kern van de) argumenten van appellante heeft besproken en haar oordeel inzichtelijk heeft gemotiveerd.
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Van belang wordt geacht dat appellante door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is onderzocht en dat de verkregen informatie van de behandelend psycholoog bij de beoordeling is betrokken. De conclusies in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en uitgebreid gemotiveerd. De door appellante geclaimde toegenomen beperkingen ten opzichte van de belastbaarheid ten tijde van de WIA-beoordeling worden niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Alleen het gegeven dat appellante meer klachten/beperkingen zegt te hebben geeft onvoldoende grond om de in het kader van de WIA-beoordeling vastgestelde FML aan te scherpen.
5.4.
Nu appellantes belastbaarheid ten opzichte van de WIA-beoordeling gelijk is gebleven moet appellante, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, in staat worden geacht om één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA te vervullen.
6. Uit overwegingen 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

SS