ECLI:NL:CRVB:2021:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
19/2734 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en verrekening openstaande vorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de orde is. Appellant ontving vanaf 10 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar zijn bijstand werd verlaagd omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had. Het college heeft op 26 april 2018 de bijstand van appellant met ingang van 24 november 2017 ingetrokken, en op 11 mei 2018 een bedrag van € 2.845,32 teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn ex-echtgenote, wat het gezamenlijk inkomen boven de geldende norm bracht.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij over april 2018 verstoken was van inkomsten en dat de verrekening van openstaande vorderingen met een proceskostenvergoeding niet correct was. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant en zijn ex-echtgenote samen recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden, en dat de verrekening van de dwangsom en het griffierecht rechtmatig was. De Raad heeft vastgesteld dat de verschuldigdheid van de dwangsom en het griffierecht in rechte vaststond, en dat er geen sprake was van schorsende werking van het hoger beroep.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De beslissing is genomen door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen.

Uitspraak

19 2734 PW, 19/3325 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 27 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 mei 2019, 18/4722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 10 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Omdat appellant geen vaste woon- of verblijfplaats had, heeft het college de bijstand met 20% van het nettominimumloon verlaagd.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 24 november 2017 ingetrokken. Bij besluit van 11 mei 2018 (besluit 2) heeft het college onder meer de over de periode van 24 november 2017 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.845,32 van appellant teruggevorderd. Aan besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf
24 november 2018 een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex- echtgenote en het gezamenlijk inkomen hoger is dan de voor hen geldende norm.
1.3.
Op 16 mei 2018 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
30 mei 2018 heeft het college appellant met ingang van 26 april 2018 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande zonder woonlasten.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 653,95. Omdat appellant en zijn ex-echtgenote over de periode van 24 november 2017 tot en met 25 april 2018 recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden, heeft het college de terugvordering verminderd met het bedrag van de nabetaling naar de norm voor gehuwden.
1.5.
Bij uitspraak van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank in een ander geschil tussen partijen onder meer de dwangsom voor het niet tijdig beslissen op bezwaar bepaald op € 1.260,- en bepaald dat het college aan appellant het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 7 december 2018 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 februari 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college vastgesteld dat de openstaande schuld van appellant € 2.213,11 bedraagt en dat die hoger is dan de proceskosten (lees: dwangsom en griffierecht) ter hoogte van € 1.306,-, zodat het restant van de schuld € 907,- bedraagt. De verrekening heeft plaatsgevonden op grond van artikel 60a van de PW.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Omdat de vorderingen waarop bestreden besluit 2 betrekking had nog onderwerp van geschil waren bij de Raad, heeft de rechtbank zich bij uitspraak van 26 juli 2019, 19/1583, onbevoegd verklaard kennis te nemen van de zaak en het beroep tegen dit besluit op grond van artikel 4:125 van de Awb doorgestuurd naar de Raad.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij over de maand april 2018 verstoken is geweest van inkomsten omdat hij toen geen bijstand heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Achteraf heeft het college vastgesteld dat appellant en zijn ex-echtgenote, met wie hij onweersproken een gezamenlijke huishouding voerde, over de periode van 1 april tot en met 25 april 2018 samen recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. Het bedrag aan bijstand dat de ex-echtgenote uiteindelijk over deze periode van het college heeft ontvangen, kan dus ook aan appellant toegerekend worden. Het feit dat appellant over de maand april 2018 niets van zijn ex-echtgenote heeft ontvangen, betekent niet dat hij die maand geen bijstand heeft ontvangen.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de betalingen over de maand april 2018 niet in overeenstemming met de beslagvrije voet zijn gedaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant en zijn ex-echtgenote hebben van het college nabetalingen ontvangen bovenop wat zij al aan bijstand gekregen hadden. Er is in april 2018 niets bij appellant (in-)gevorderd, doch slechts nabetaald wat hem en zijn ex-echtgenote rechtens toekwam, zodat de beslagvrije voet geen rol speelt (zie de uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9712).
Ten aanzien het beroep tegen het besluit van 25 februari 2019
4.3.
Eén van de openstaande vorderingen waarmee het college de dwangsom en het griffierecht bij besluit 3 heeft verrekend, betreft het bij bestreden besluit 1 teruggevorderde bedrag. Ingevolge artikel 4:125 van de Awb heeft het hoger beroep daarom mede betrekking bestreden besluit 2, zodat ook dit besluit in de beoordeling wordt betrokken.
4.4.
Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met een vordering die het college op die belanghebbende heeft op grond van – kort gezegd – een besluit tot terugvordering.
4.5.
Appellant heeft, samengevat en onder verwijzing naar de uitspraak van
20 november 2018, (ECLI:NL:CRVB:2018:3864), aangevoerd dat het college niet had mogen overgaan tot verrekening, omdat, gelet op de schorsende werking van het hoger beroep, het college niet bevoegd is om hangende het hoger beroep over te gaan tot verrekening. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant genoemde uitspraak betreft een proceskostenveroordeling die nog niet in rechte vast stond. Anders dan in die uitspraak is door appellant geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van
22 oktober 2018 waarbij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond is verklaard. De verschuldigdheid van de dwangsom en het griffierecht staan daarom in recht vast. Van schorsende werking is geen sprake.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte heeft verrekend zonder de beslagvrije voet toe te passen. Daarbij heeft appellant verwezen naar de uitspraak van
26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3410. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In de door appellant genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat het bestuursorgaan bij de verrekening van een nabetaling van bijstand met eerdere vorderingen rekening dient te houden met de voor de betrokkene geldende beslagvrije voet in de periode waarover de nabetaling plaatsvindt. Deze uitspraak is in het geval van appellant niet van toepassing, omdat geen sprake is van verrekening van een nabetaling van bijstand, maar van verrekening van een verbeurde dwangsom en griffierecht.
4.7.
De beroepsgrond dat het college in zijn specifieke geval van verrekening had moeten afzien slaagt niet, alleen al omdat appellant deze grond niet nader heeft onderbouwd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart