ECLI:NL:CRVB:2021:1866
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en verrekening openstaande vorderingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de orde is. Appellant ontving vanaf 10 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar zijn bijstand werd verlaagd omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had. Het college heeft op 26 april 2018 de bijstand van appellant met ingang van 24 november 2017 ingetrokken, en op 11 mei 2018 een bedrag van € 2.845,32 teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn ex-echtgenote, wat het gezamenlijk inkomen boven de geldende norm bracht.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij over april 2018 verstoken was van inkomsten en dat de verrekening van openstaande vorderingen met een proceskostenvergoeding niet correct was. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant en zijn ex-echtgenote samen recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden, en dat de verrekening van de dwangsom en het griffierecht rechtmatig was. De Raad heeft vastgesteld dat de verschuldigdheid van de dwangsom en het griffierecht in rechte vaststond, en dat er geen sprake was van schorsende werking van het hoger beroep.
De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De beslissing is genomen door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen.