ECLI:NL:CRVB:2017:3410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/4590 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijke intrekking van bijstand voor dakloze zonder vaste woon- of verblijfplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die dakloos is en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 8 januari 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar zijn bijstand werd gedeeltelijk ingetrokken omdat hij niet langer stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) van de gemeente Hengelo. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 7 juli 2014 tot 7 april 2015 onterecht was, omdat de appellant niet in een gezamenlijke huishouding leefde met zijn ex-partner, zoals het college had gesteld.

De Raad overweegt dat de appellant vanaf 8 april 2015 niet langer recht heeft op bijstand jegens de gemeente Hengelo, omdat hij niet ingeschreven staat in de brp van deze gemeente. De Raad bevestigt dat de gemeente Hengelo niet de aangewezen gemeente is voor het verlenen van bijstand aan personen zonder woonadres. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken op basis van de inlichtingenverplichting, omdat de rechtbank eerder had geoordeeld dat het recht op bijstand van de appellant per 7 juli 2014 herleefde.

Daarnaast is er een geschil over de verrekening van de nabetaling van bijstand met openstaande vorderingen van het college op de appellant. De Raad stelt vast dat het college bij de verrekening rekening had moeten houden met de beslagvrije voet, wat het college niet heeft gedaan. Hierdoor is het verrekeningsbesluit onzorgvuldig voorbereid en moet dit besluit worden herroepen voor zover het de verrekening betreft. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van de appellant en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

16.4590 PW, 16/5461 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 juni 2016, 16/37 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 26 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met zaken 15/8140 WWB, 15/8141 WWB en 16/7994 PW plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Demmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Nieuwland. In de zaken 15/8140 WWB, 15/8141 WWB en 16/7994 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was dak- en thuisloos en stond van 7 januari 2014 tot en met 7 april 2015 in de basisregistratie personen (brp) in geschreven op het (post)adres [Adres A] te [woonplaats]. Vanaf 8 april 2015 stond appellant niet langer ingeschreven in de brp van de gemeente Hengelo.
1.2.
Appellant ontving sinds 8 januari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, waarbij de norm is verlaagd in verband met het kunnen delen van kosten met een ander en het niet hebben van woonkosten omdat appellant dak- en thuisloos is.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2015, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 juli 2014 ingetrokken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner [naam ex-partner] en hiervan geen melding had gemaakt. Bij uitspraak van 5 juni 2015 (15/508 en 15/509) heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2015 vernietigd en het besluit van 8 augustus 2014 herroepen. De rechtbank was van oordeel dat het niet aannemelijk was dat in de periode in geding bij voortduring sprake was van een gezamenlijke huishouding.
1.4.
Bij brief van 11 juni 2015 heeft het college appellant gevraagd uiterlijk op 20 juni 2015 een aantal in de brief vermelde gegevens over te leggen. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 20 juni 2015 opgeschort, omdat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn had ingeleverd. Hierbij heeft het college appellant een hersteltermijn geboden tot 4 juli 2015. Bij besluit van 7 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 20 juni 2015 beëindigd
(lees: ingetrokken) omdat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn had ingeleverd. Verder heeft het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 7 juli 2014 ingetrokken. Het college heeft hieraan in het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het geschil in bezwaar zich beperkt tot de periode van 7 juli 2014 tot 7 april 2015 omdat appellant per 7 april 2015 is uitgeschreven uit de brp van de gemeente Hengelo. Op basis van de door appellant in bezwaar ingeleverde informatie is het recht op bijstand in deze periode niet vast te stellen, omdat niet duidelijk is geworden op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien en geen duidelijkheid bestaat over het inkomsten- en uitgavenpatroon van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking over de periode van 7 juli 2014 tot (lees: en met) 7 april 2015 ongegrond is verklaard en het besluit van 7 juli 2015 herroepen voor zover daarbij de bijstand over periode van 7 juli 2014 tot 7 april 2015 is ingetrokken. De rechtbank heeft het geschil beperkt tot de intrekking van de bijstand over de periode van 7 juli 2014 tot 7 april 2015, omdat appellant sinds 7 april 2015 niet langer staat ingeschreven in de brp van de gemeente Hengelo en dus geen recht op bijstand heeft jegens het college. De rechtbank heeft overwogen dat met de uitspraak van 5 juni 2015 het recht op bijstand van appellant per 7 juli 2014 herleefde. Door van appellant gegevens te vragen aan de hand waarvan het college kon beoordelen of appellant vanaf 7 juli 2014 recht op bijstand had, heeft het college ten onrechte bij appellant de bewijslast gelegd aan te tonen dat hij recht op bijstand had. De uitspraak van 5 juni 2015 bood daarvoor geen ruimte. Het college heeft dan ook ten onrechte de bijstand ingetrokken op de grond dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
3. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 11 juli 2015 (verrekeningsbesluit) vastgesteld dat appellant over de periode van 7 juli 2014 tot 7 april 2015 recht op bijstand heeft tot een bedrag van in totaal € 6.146,01. Het college heeft op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW dit bedrag verrekend met nog openstaande vorderingen van het college op appellant van € 5.775,50 over 2012 en € 12.326,47 over 2013.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op het verrekeningsbesluit.
Aangevallen uitspraak
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft beperkt tot de periode van 7 juli 2014 tot (lees: en met) 7 april 2015, omdat hij ook na 7 april 2015 recht op bijstand heeft.
5.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die niet is ingeschreven in de brp door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
5.4.
In artikel 11, eerste lid, van het Besluit Participatiewet is bepaald dat voor de verlening van bijstand op grond van de wet aan de belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres worden aangewezen de gemeenten opgenomen in Bijlage 29xx-c van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen.
5.5.
Niet in geschil en ter zitting door appellant bevestigd is dat hij vanaf 8 april 2015 niet langer met een woonadres of briefadres stond ingeschreven in de gemeente Hengelo. Gelet op artikel 40, eerste lid, van de PW, in samenhang met artikel 11, eerste lid, van het Besluit Participatiewet, heeft appellant vanaf 8 april 2015 geen recht op bijstand jegens de gemeente Hengelo. De gemeente Hengelo is immers niet een in artikel 11, eerste lid, van het Besluit Participatiewet bedoelde gemeente. Dat appellant tevergeefs bijstand heeft aangevraagd bij de daartoe aangewezen gemeente, betekent niet dat hij recht op bijstand jegens de gemeente Hengelo kan hebben.
5.6.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet.
Verrekeningsbesluit
5.7.
In geschil is enkel nog het antwoord op de vraag of het college de aan appellant na te betalen bijstand in zijn geheel mocht verrekenen met de nog openstaande vorderingen op appellant.
5.8.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3480), dient het bestuursorgaan bij de verrekening van een nabetaling van bijstand met eerdere vorderingen rekening te houden met de voor de betrokkene geldende beslagvrije voet in de periode waarover de nabetaling plaatsvindt. Gelet op artikel 4:93, vierde lid, van de Awb brengt dit met zich dat indien en voor zover het inkomen van de betrokkene in de periode waarover de nabetaling plaatsvindt beneden de beslagvrije voet blijft, verrekening niet mogelijk is. In het geval van appellant had het college bij de verrekening van zijn vorderingen op appellant met de nabetaling van bijstand over de nabetalingsperiode dus rekening moeten houden met de voor appellant geldende beslagvrije voet in die periode. Het college heeft dit in het verrekeningsbesluit nagelaten. Gelet hierop is dit besluit, voor zover het de verrekening betreft, onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering.
5.9.
Uit 5.8 volgt dat het hoger beroep tegen het verrekeningsbesluit van 11 juli 2015 slaagt en dat dit besluit moet worden herroepen voor zover het college daarbij heeft besloten de na te betalen bijstand te verrekenen met de vorderingen op appellant zonder daarbij rekening te houden met de beslagvrije voet over de periode waarop de nabetaling ziet.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant zijn vergoed in de uitspraak van heden in de zaken 15/8140 WWB en 15/8141 WWB.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond;
- verklaart het hoger beroep tegen het verrekeningsbesluit van 11 juli 2015 gegrond;
- herroept het verrekeningsbesluit van 11 juli 2015 voor zover het college daarbij heeft
besloten de na te betalen bijstand te verrekenen met de vorderingen op appellant zonder
daarbij rekening te houden met de beslagvrije voet over de periode waarop de nabetaling
ziet;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD