ECLI:NL:CRVB:2021:1849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
18/5085 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatgevende arbeid en medische onderzoeken in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich ziekgemeld en was in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de medische rapporten. Appellante was het niet eens met deze oordelen en stelde dat haar werk niet als maatgevende arbeid kon worden beschouwd, omdat zij onder verlichtende omstandigheden had gewerkt. De Raad oordeelde dat de verlichtende omstandigheden onderdeel uitmaakten van haar werk en dat er geen nieuwe medische informatie was die haar arbeidsongeschiktheid zou onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

18/5085 ZW, 20/1917 ZW
Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
22 augustus 2018, 17/3803 (aangevallen uitspraak 1), en 7 april 2020, 19/2990 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers in beide zaken hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 9 juni 2021. De zaken zijn daarbij gevoegd behandeld. Appellante was aanwezig, bijgestaan door mr. Jacobs-Hellebrekers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 22 uur per week. Vanaf 1 september 2016 is dat aantal uren vanwege bedrijfseconomische redenen verminderd naar 10 uur per week. Appellante is vanaf voornoemde datum voor 12 uur per week in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 28 maart 2017 heeft zij zich ziekgemeld vanuit de WW, waarna het Uwv haar met ingang van die datum in aanmerking heeft gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 10 augustus 2017 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3augustus 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 9 april 2019 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten.
1.5.
Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij niet met ingang van 9 april 2019 voor ziekengeld op grond van de ZW in aanmerking wordt gebracht.
1.6.
Bij besluit van 27 september 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 mei 2019 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, gelet op de beschikbare gegevens, waaronder de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. De rechtbank acht daarbij van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, de overgelegde medische gegevens van de behandelaars heeft betrokken, dat hij aanwezig is geweest bij de hoorzitting van 21 september 2017 en zelf informatie heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 oktober 2017 gemotiveerd aangegeven waarom hij zich kan vinden in de conclusie van de primaire arts. Zo heeft de primaire arts volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht overwogen dat zich, puur medisch gezien, geen wezenlijke verandering heeft voorgedaan voor wat betreft de situatie vóór het ontslag uit haar functie van 22 uur en ná het ontslag voor 12 uur per week. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de beschikbare medische gegevens is niet gebleken dat appellante op 10 augustus 2017 zodanig objectiveerbare beperkingen had dat zij haar arbeid niet kon of mocht verrichten. Zonder af te doen aan het feit dat appellante een toename van de klachten ervaart, is de rechtbank van oordeel dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het besluit berust op een toereikende medische grondslag. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het werk als administratief medewerkster voor appellante voor 22 uur per week als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat appellante op het spreekuur van verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Na bestudering van het medisch dossier van appellante, de van haar verkregen informatie tijdens de gehouden hoorzitting en ontvangen informatie van haar huisarts, concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 september 2019 dat appellante op de datum in geding geschikt was voor het verrichten van haar arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep dient in het kader van artikel 19 van de ZW te beoordelen of de betrokkene ondanks bij haar bestaande objectiveerbare beperkingen, samenhangend met ziekte of gebrek, haar arbeid wel of niet kan verrichten. De rechtbank heeft in het licht van de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten, dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. Voorts is de rechtbank evenmin gebleken dat er aanwijzingen zijn tot het oordeel te komen dat appellante op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebrek, dat zij haar arbeid niet kon of mocht verrichten. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de met appellantes klachten verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in beroep geen nieuwe medische verklaringen zijn overgelegd die de stellingen van appellante onderbouwen.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij kampt met forse hoofdpijn- en migraineklachten, die normaal functioneren in het dagelijks leven onmogelijk maken. Zij meent dat zij haar klachten voldoende heeft onderbouwd met de verklaring van haar neuroloog. Appellante kan onmogelijk in staat worden geacht haar werkzaamheden voor 22 uur per week te verrichten. Zij betwijfelt of de ‘maatgevende arbeid’ juist is betrokken bij de beoordeling van haar situatie, omdat zij bij haar vorige werkgever niet een ‘doorsnee’ dienstverband had en zij de spreiding van haar werkzaamheden over de werkweek naar eigen inzicht, met inachtneming van haar klachten, mocht bepalen. Zij meent tot slot dat een onafhankelijk deskundige moet worden benoemd, omdat zij en het Uwv van mening verschillen over haar belastbaarheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Er is geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het werk dat zij laatstelijk heeft verricht niet zou kunnen worden beschouwd als de maatgevende arbeid, maar dat gekeken zou moeten worden naar de functie zonder deze verlichtende omstandigheden. Dit omdat – kort samengevat – een werkgever met zoveel begrip voor haar situatie niet snel gevonden zal kunnen worden. Dit standpunt gaat eraan voorbij dat de verlichtende omstandigheden waaronder appellante haar werk kon verrichten (door haar uren te verspreiden over de werkweek) onderdeel uitmaakten van haar werk. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in de rapporten die van de medische beoordeling zijn opgemaakt. De primaire arts en de verzekeringsarts van het Uwv hebben dossierstudie verricht en lichamelijk onderzoek bij appellante gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met betrekking tot beide ziekmeldingen dossierstudie verricht, hij is aanwezig geweest bij de hoorzittingen waar hij appellante heeft geobserveerd en hij heeft alle beschikbare medische informatie, waaronder informatie van de huisarts, de neuroloog en de psychiater kenbaar in zijn beoordeling(en) betrokken.
4.4.1.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante in aangevallen uitspraak 1 afdoende besproken en geoordeeld dat die gronden niet slagen en dat er geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige. Uit wat in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt niet waarom dat oordeel onjuist zou zijn. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden door de Raad onderschreven.
4.4.2.
Appellante heeft bij haar ziekmelding in 2019 geen nieuwe medische informatie verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen. De rechtbank is, gelet daarop, met betrekking tot bestreden besluit 2 tot het juiste oordeel gekomen. De overwegingen in aangevallen uitspraak 2 die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het enkele gegeven dat appellante en het Uwv van mening verschillen over appellantes mogelijkheden om haar arbeid te verrichten, geen aanleiding vormt om een deskundige te benoemen. Dat is niet anders, indien appellante forse klachten en beperkingen ervaart en een behandelend arts verklaart de ervaring en beleving van de betrokkene reëel te achten. Uit de verklaring blijkt niet dat de verzekeringsarts een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellante. Deze verklaring werpt op de door het Uwv beoordeelde medische situatie geen ander licht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Stumpel