4.1.Tussen partijen is – gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd – uitsluitend in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het standpunt van de minister heeft onderschreven dat appellant ingevolge artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de Wsf 2000 geen recht heeft op meeneembare Nederlandse studiefinanciering voor de opleiding waarvoor hij sinds september 2017 staat ingeschreven aan de [Universiteit] .
4.2.1.In artikel 2.14, tweede lid, van de Wsf 2000 (tekst van 1 september 2017 tot 24 juli 2019) is bepaald dat voor studiefinanciering in aanmerking komt een student die:
is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW,
is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en
binnen de reikwijdte van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie valt, of daarmee gelijkgesteld is op grond van het recht van de Europese Unie, of ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld onder a, telt niet mee voor de bepaling van de 6 jaren, bedoeld in de vorige volzin.
4.2.2.In het arrest Martens heeft het HvJ EU geoordeeld dat een onverkorte toepassing van het 3-uit-6-vereiste, zoals dat destijds gold, niet verenigbaar is met het Unierecht voor studenten die gebruik hebben gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer. Naar aanleiding van het arrest Martens heeft de minister de ‘Beleidsregel meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs’ van 18 november 2016 vastgesteld.In deze beleidsregel, die heeft gegolden tot 24 juli 2019, is bepaald dat een student die gebruik heeft gemaakt van het in artikel 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen, in afwijking van artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de Wsf 2000, in aanmerking komt voor studiefinanciering voor een opleiding buiten Nederland, indien sprake is van een voldoende mate van integratie van de student met Nederland. Voor de toepassing van de beleidsregel van 18 november 2016 is onder meer sprake van een voldoende mate van integratie indien een student – net als appellant – volledig Nederlands basisonderwijs heeft gevolgd in Nederland.
4.3.1.Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een voor hem gunstig oordeel. Appellant heeft niet betwist dat hij in de 6 jaren voorafgaand aan zijn inschrijving als student aan de [Universiteit] niet in Nederland heeft gewoond en geen gebruik heeft gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. Uit de rechtspraak van het HvJ EU vloeit voort dat de uitoefening van aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten niet altijd onlosmakelijk en dwingend verbonden is met een in aanmerking te nemen verplaatsing binnen de EU, maar voor het in dit geding aan de orde zijnde 3-uit-6-vereiste geldt dat toepassing van dit vereiste alleen een ongeoorloofde belemmering kan vormen van de uitoefening van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde reis- en verblijfsrecht als in de relevante periode van 6 jaren daadwerkelijk van dat reis- en verblijfsrecht gebruik is gemaakt. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat appellant zich niet met succes kan beroepen op de artikelen 20 en 21 van het VWEU.
4.3.2.Verder kan appellant zich niet met succes beroepen op de ‘Beleidsregel meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs’ van 18 november 2016, omdat de minister het toepassingsbereik van deze beleidsregel heeft beperkt tot studenten die gebruik hebben gemaakt van het door artikel 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. Deze beperking van het toepassingsbereik van de beleidsregel van 18 november 2016 is niet onverenigbaar met het Unierecht zoals dat door het HvJ EU is uitgelegd in, onder meer, het arrest Martens. Het door appellant genoemde arrest Guiseppa Romeo ziet op een uniforme uitleg van in nationale wettelijke regelingen overgenomen Unierechtelijke begrippen en bepalingen. Het in artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de Wsf 2000 opgenomen 3-uit-6-vereiste is echter niet overgenomen uit het Unierecht; het is een autonoom nationaal wettelijk vereiste. Een verwijzing naar het arrest Guiseppa Romeo, en naar aan dit arrest gerelateerde nationale rechtspraak, mist in het voorliggende geval dus doel.
4.3.3.Het onderscheid dat voor de toepassing van de Wsf 2000 wordt gemaakt tussen, aan de ene kant, Unieburgers die ofwel voldoen aan het 3-uit-6-vereiste ofwel gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer en, aan de andere kant, Unieburgers die niet voldoen aan het 3-uit-6-vereiste en geen gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer, wordt gerechtvaardigd door de wens van de nationale wetgever om, met inachtneming van de grenzen van het Unierecht, de omvang van de groep studenten die in aanmerking kan komen voor meeneembare Nederlandse studiefinanciering te beperken tot studenten die een actuele band met Nederland hebben.Dat toetsing aan alleen het 3-uit-6-vereiste voor personen die geen gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer een tamelijk grove manier is om te bepalen of een student al dan niet een actuele band met Nederland heeft, doet daar niet aan af. De onvolkomenheden die inherent zijn aan toepassing van alleen het 3uit6vereiste, kunnen – zolang dit niet onverenigbaar is met het Unierecht – worden gerechtvaardigd door het belang dat de wetgever hecht aan het streven de uitvoeringslasten te beperken.
4.3.4.Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU ziet de Raad geen aanleiding.
De juiste toepassing van het Unierecht is in dit geval zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de rechtsvragen die in geschil zijn.
4.4.1.Ten slotte passeert de Raad de stelling van appellant dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij in het specifieke geval van appellant niet met toepassing van de hardheidsclausule is afgeweken van het 3-uit-6-vereiste. Daartoe wordt overwogen dat een beroep op de hardheidsclausule in dit geval niet kan slagen, omdat toepassing van het 3uit6vereiste in de voorgelegde situatie niet strijdig is met het door appellant ingeroepen verdragsrecht en overeenstemt met de bedoeling van de wetgever zoals deze naar voren komt uit de parlementaire stukken waarnaar is verwezen onder 4.3.1.
4.4.2.Appellant heeft een kopie overgelegd van een geanonimiseerd besluit waarbij de minister met toepassing van de hardheidsclausule is afgeweken van het 3-uit-6-vereiste ten behoeve van een student die ingeschreven is aan een Turkse onderwijsinstelling. Uit de door appellant overgelegde gegevens kan echter niet worden afgeleid of de betreffende student net als appellant in de 6 jaren voorafgaand aan zijn inschrijving in het geheel niet in Nederland heeft gewoond en geen gebruik heeft gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. De Raad kent daarom aan het betreffende besluit niet evenveel betekenis toe als appellant.
4.4.3.Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant nog gesteld dat appellant met zijn diploma van een Turkse middelbare school geen toegang heeft tot het universitaire onderwijs in de EU. Deze stelling, wat er ook zij van de gevolgen die daaraan zouden moeten worden verbonden als zij juist zou blijken, laat de Raad in dit geding buiten nadere beschouwing, omdat appellant haar in het geheel niet heeft onderbouwd en zo laat in de procedure heeft geponeerd dat de minister er niet inhoudelijk op heeft kunnen reageren.