ECLI:NL:CRVB:2021:1847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
18/5543 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake meeneembare studiefinanciering voor studenten die niet voldoen aan het 3-uit-6-vereiste

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die meeneembare Nederlandse studiefinanciering had aangevraagd voor zijn studie aan een buitenlandse universiteit. Appellant, geboren in Nederland, verhuisde op jonge leeftijd naar Turkije en heeft in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving als student niet in Nederland gewoond. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had zijn aanvraag afgewezen op basis van het 3-uit-6-vereiste, dat vereist dat een student ten minste drie van de zes jaren voorafgaand aan de inschrijving in Nederland heeft gewoond. Appellant betwistte deze afwijzing en voerde aan dat hij recht had op studiefinanciering op basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de beleidsregel meeneembare studiefinanciering. De Raad oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat hij gebruik had gemaakt van het recht op vrij verkeer binnen de EU en dat de minister de beleidsregel terecht had beperkt tot studenten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de toepassing van het Unierecht in deze zaak evident was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

18.5543 WSF

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2018, 18/4343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 21 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Volkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Namens appellant is mr. Volkers verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [geboortedatum] 1998 in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. In augustus 2011 is appellant, op 13-jarige leeftijd, met zijn moeder, broer en zus naar Turkije verhuisd. Zijn vader bleef in Nederland wonen.
1.2.
Op 24 november 2017 heeft appellant meeneembare Nederlandse studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor het volgen van een medische opleiding aan de [Universiteit] , waar hij vanaf september 2017 staat ingeschreven als student. Bij zijn aanvraag heeft appellant ter illustratie van zijn band met Nederland er onder meer op gewezen dat hij volledig Nederlands basisonderwijs heeft gevolgd, dat hij – sinds zijn verhuizing naar Turkije – vakanties doorbrengt bij zijn vader in Nederland, en dat hij in Nederland wil gaan werken na de voltooiing van zijn opleiding.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de minister afwijzend beslist op de onder 1.2 vermelde aanvraag. Deze beslissing is gebaseerd op de aan artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de Wsf 2000 ontleende grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij ten minste 3 jaren in Nederland heeft gewoond in de 6 jaren voorafgaand aan zijn inschrijving aan de [Universiteit] (3-uit-6-vereiste).
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het onder 1.3 vermelde besluit. Dit bezwaar heeft de minister bij besluit 4 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe is in hoofdzaak overwogen dat – sterk verkort weergegeven – appellant niet voldoet aan het 3-uit-6-vereiste en niet met succes een beroep kan doen op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat geen gebruik is gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. De minister maakt volgens appellant een met het Unierecht onverenigbaar onderscheid tussen, aan de ene kant, Unieburgers die ofwel voldoen aan het 3uit-6-vereiste ofwel gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer en, aan de andere kant, Unieburgers die niet voldoen aan het 3-uit-6-vereiste en geen gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer. De minister doet dit door aan de laatste groep, waartoe ook appellant behoort, het 3uit6vereiste tegen te werpen zonder acht te slaan op omstandigheden die erop duiden dat – ondanks het feit dat niet is voldaan aan het 3-uit-6-vereiste – er sprake is van een band tussen de student en Nederland die, volgens appellant, op grond van het Unierecht niet buiten beschouwing mag worden gelaten. Voor de onderbouwing van zijn stellingname heeft appellant verwezen naar het arrest Guiseppa Romeo en aan dit arrest gerelateerde nationale rechtspraak. [1] Uit het arrest Martens [2] kan volgens appellant niet worden afgeleid dat studenten die geen gebruik hebben gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer, geen aanspraken kunnen ontlenen aan het Unierecht, aangezien dit arrest specifiek ziet op de situatie dat een student die in aanmerking wil komen voor meeneembare studiefinanciering wel gebruik heeft gemaakt van het door deze artikelen gewaarborgde recht op vrij verkeer. Appellant heeft de Raad in overweging gegeven om in geval van twijfel over de juiste uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij in het specifieke geval van appellant niet met toepassing van de hardheidsclausule is afgeweken van het 3-uit-6-vereiste.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is – gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd – uitsluitend in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het standpunt van de minister heeft onderschreven dat appellant ingevolge artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de Wsf 2000 geen recht heeft op meeneembare Nederlandse studiefinanciering voor de opleiding waarvoor hij sinds september 2017 staat ingeschreven aan de [Universiteit] .
4.2.1.
In artikel 2.14, tweede lid, van de Wsf 2000 (tekst van 1 september 2017 tot 24 juli 2019) is bepaald dat voor studiefinanciering in aanmerking komt een student die:
is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW,
is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en
binnen de reikwijdte van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie valt, of daarmee gelijkgesteld is op grond van het recht van de Europese Unie, of ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld onder a, telt niet mee voor de bepaling van de 6 jaren, bedoeld in de vorige volzin.
4.2.2.
In het arrest Martens heeft het HvJ EU geoordeeld dat een onverkorte toepassing van het 3-uit-6-vereiste, zoals dat destijds gold, niet verenigbaar is met het Unierecht voor studenten die gebruik hebben gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer. Naar aanleiding van het arrest Martens heeft de minister de ‘Beleidsregel meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs’ van 18 november 2016 vastgesteld. [3] In deze beleidsregel, die heeft gegolden tot 24 juli 2019, is bepaald dat een student die gebruik heeft gemaakt van het in artikel 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen, in afwijking van artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de Wsf 2000, in aanmerking komt voor studiefinanciering voor een opleiding buiten Nederland, indien sprake is van een voldoende mate van integratie van de student met Nederland. Voor de toepassing van de beleidsregel van 18 november 2016 is onder meer sprake van een voldoende mate van integratie indien een student – net als appellant – volledig Nederlands basisonderwijs heeft gevolgd in Nederland.
4.3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een voor hem gunstig oordeel. Appellant heeft niet betwist dat hij in de 6 jaren voorafgaand aan zijn inschrijving als student aan de [Universiteit] niet in Nederland heeft gewoond en geen gebruik heeft gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. Uit de rechtspraak van het HvJ EU vloeit voort dat de uitoefening van aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten niet altijd onlosmakelijk en dwingend verbonden is met een in aanmerking te nemen verplaatsing binnen de EU, maar voor het in dit geding aan de orde zijnde 3-uit-6-vereiste geldt dat toepassing van dit vereiste alleen een ongeoorloofde belemmering kan vormen van de uitoefening van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde reis- en verblijfsrecht als in de relevante periode van 6 jaren daadwerkelijk van dat reis- en verblijfsrecht gebruik is gemaakt. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat appellant zich niet met succes kan beroepen op de artikelen 20 en 21 van het VWEU.
4.3.2.
Verder kan appellant zich niet met succes beroepen op de ‘Beleidsregel meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs’ van 18 november 2016, omdat de minister het toepassingsbereik van deze beleidsregel heeft beperkt tot studenten die gebruik hebben gemaakt van het door artikel 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. Deze beperking van het toepassingsbereik van de beleidsregel van 18 november 2016 is niet onverenigbaar met het Unierecht zoals dat door het HvJ EU is uitgelegd in, onder meer, het arrest Martens. Het door appellant genoemde arrest Guiseppa Romeo ziet op een uniforme uitleg van in nationale wettelijke regelingen overgenomen Unierechtelijke begrippen en bepalingen. Het in artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de Wsf 2000 opgenomen 3-uit-6-vereiste is echter niet overgenomen uit het Unierecht; het is een autonoom nationaal wettelijk vereiste. Een verwijzing naar het arrest Guiseppa Romeo, en naar aan dit arrest gerelateerde nationale rechtspraak, mist in het voorliggende geval dus doel.
4.3.3.
Het onderscheid dat voor de toepassing van de Wsf 2000 wordt gemaakt tussen, aan de ene kant, Unieburgers die ofwel voldoen aan het 3-uit-6-vereiste ofwel gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer en, aan de andere kant, Unieburgers die niet voldoen aan het 3-uit-6-vereiste en geen gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer, wordt gerechtvaardigd door de wens van de nationale wetgever om, met inachtneming van de grenzen van het Unierecht, de omvang van de groep studenten die in aanmerking kan komen voor meeneembare Nederlandse studiefinanciering te beperken tot studenten die een actuele band met Nederland hebben. [4] Dat toetsing aan alleen het 3-uit-6-vereiste voor personen die geen gebruik hebben gemaakt van een door het VWEU gewaarborgd recht op vrij verkeer een tamelijk grove manier is om te bepalen of een student al dan niet een actuele band met Nederland heeft, doet daar niet aan af. De onvolkomenheden die inherent zijn aan toepassing van alleen het 3uit6vereiste, kunnen – zolang dit niet onverenigbaar is met het Unierecht – worden gerechtvaardigd door het belang dat de wetgever hecht aan het streven de uitvoeringslasten te beperken.
4.3.4.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU ziet de Raad geen aanleiding.
De juiste toepassing van het Unierecht is in dit geval zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de rechtsvragen die in geschil zijn.
4.4.1.
Ten slotte passeert de Raad de stelling van appellant dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij in het specifieke geval van appellant niet met toepassing van de hardheidsclausule is afgeweken van het 3-uit-6-vereiste. Daartoe wordt overwogen dat een beroep op de hardheidsclausule in dit geval niet kan slagen, omdat toepassing van het 3uit6vereiste in de voorgelegde situatie niet strijdig is met het door appellant ingeroepen verdragsrecht en overeenstemt met de bedoeling van de wetgever zoals deze naar voren komt uit de parlementaire stukken waarnaar is verwezen onder 4.3.1.
4.4.2.
Appellant heeft een kopie overgelegd van een geanonimiseerd besluit waarbij de minister met toepassing van de hardheidsclausule is afgeweken van het 3-uit-6-vereiste ten behoeve van een student die ingeschreven is aan een Turkse onderwijsinstelling. Uit de door appellant overgelegde gegevens kan echter niet worden afgeleid of de betreffende student net als appellant in de 6 jaren voorafgaand aan zijn inschrijving in het geheel niet in Nederland heeft gewoond en geen gebruik heeft gemaakt van het door de artikelen 20 en 21 van het VWEU gewaarborgde recht om zich binnen de EU te verplaatsen. De Raad kent daarom aan het betreffende besluit niet evenveel betekenis toe als appellant.
4.4.3.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van appellant nog gesteld dat appellant met zijn diploma van een Turkse middelbare school geen toegang heeft tot het universitaire onderwijs in de EU. Deze stelling, wat er ook zij van de gevolgen die daaraan zouden moeten worden verbonden als zij juist zou blijken, laat de Raad in dit geding buiten nadere beschouwing, omdat appellant haar in het geheel niet heeft onderbouwd en zo laat in de procedure heeft geponeerd dat de minister er niet inhoudelijk op heeft kunnen reageren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Stumpel

Voetnoten

1.HvJ EU 7 november 2013, C-313/12, ECLI:EU:C:2013:718.
2.HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, ECLI:EU:C:2015:118.
3.Stcrt. 2016, nr. 64343.
4.Zie Kamerstukken II 2006/07, 30 933, nr. 3, blz. 4, 5 en 25.