ECLI:NL:CRVB:2021:184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
19/1175 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na intrekking van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die voorheen werkzaam was als administratief medewerkster/receptioniste, had zich ziek gemeld na een auto-ongeval en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 22 mei 2018. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Amsterdam heeft haar beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, waarbij zij stelde dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hadden gehandeld en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De overwegingen van de Raad benadrukken het belang van een zorgvuldige medische beoordeling door de verzekeringsarts en de rol van de betrokkene in het aanleveren van relevante medische informatie.

Uitspraak

19 1175 WIA

Datum uitspraak: 26 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 februari 2019, 18/4935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.T. Slofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2019 overgelegd.
Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, als opvolgend gemachtigde, bij brief van 17 maart 2020 enkele stukken in het geding gebracht. Op 14 augustus 2020 heeft het Uwv hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2020.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor het laatst werkzaam als administratief medewerkster/receptioniste voor 32 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidwet, heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten na een auto-ongeval. Aan appellante is met ingang van 26 april 2014 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% in verband met herstel na een operatie. Met ingang van 27 juni 2014 is deze uitkering omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering. Na herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 9 augustus 2016 vastgesteld op 35,77%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding verslechtering gezondheid per 13 februari 2017 heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 25,86%. Bij besluit van 21 maart 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 22 mei 2018 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Na heronderzoek heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv op 5 juli 2018 aanvullende beperkingen aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft op basis van een nieuwe functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 29,6%. Bij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 juli 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek verricht. Deze arts heeft appellante op de hoorzitting gezien en haar lichamelijk en pychiatrisch onderzocht. Daarnaast heeft zij kennisgenomen van het dossier en de medische stukken van appellante. Verder heeft zij informatie opgevraagd bij de artsen die appellante behandelen en van haar onderzoek verslag gedaan. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante aangevoerde beroepsgronden.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zelf en in de gegevens van de huisarts geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een ernstige psychiatrische stoornis of andere psychische stoornis. Appellante staat ook niet onder behandeling voor deze klachten. Er zijn door appellante geen medische stukken ingebracht die de rechtbank aanleiding hebben gegeven voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling op dit punt.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de pijnklachten van appellante in haar been en rug bij de herbeoordeling meegenomen en (aanvullende) beperkingen opgenomen in de FML. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle medische gegevens bij de beoordeling heeft betrokken. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat haar klachten na de datum in geding zijn toegenomen, moet zij een verzoek om herbeoordeling indienen. Voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestond er geen aanleiding nadere vragen aan de behandelend neuroloog te stellen over de belastbaarheid van appellante. Het behoort tot de deskundigheid van de verzekeringsarts om uit de onderzoeksbevindingen beperkingen voor de betrokkene af te leiden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de criteria van de standaard Duurzaamheid in Arbeid voldoende uitgelegd waarom appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking.
2.4.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Niet is gebleken dat appellante niet voldoende in de gelegenheid is geweest om zelf informatie van haar behandelaren in het geding te brengen. Van bewijsnood aan de kant van appellante is niet gebleken. Appellante heeft in de procedures gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie op de datum in geding ontbreekt.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geduide functies voor appellante geschikt zijn. De functies betreffen functies op of onder het opleidingsniveua van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat haar beperkingen ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Er is ten onrechte niet of nauwelijks aandacht aan haar psychische klachten besteed. Er is te weinig informatie bij de behandelend sector opgevraagd. Met betrekking tot haar lichamelijke klachten heeft zij nogmaals gewezen op diverse medische stukken en aangevoerd dat de vertaalslag van diagnose naar lichamelijke beperkingen niet goed is gemaakt. Ten onrechte zijn geen op de belastbaarheid gerichte vragen gesteld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep miskend dat een urenbeperking in haar geval op zijn plaats is. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van bewijsnood en dat daarom geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige. Het is de behandelaren niet toegestaan om een oordeel te geven over de belastbaarheid. Met een beroep op de vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Korošec (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUDO07721212), verzoekt zij de Raad een deskundige te benoemen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante herhaald dat zij gelet op haar beperkingen, niet in staat is de werkzaamheden in de geduide functies te verrichten en dat zij niet over de vereiste opleiding en diploma’s voor die functies beschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek en de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellante en dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn en dat appellante voldoet aan de vereiste opleiding in de geselecteerde functies. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie over de psychische en lichamelijke klachten van appellante. In de rapporten van 5 juli 2018 en 10 september 2018 is onderkend dat appellante psychische klachten ervaart en dat zij enkele gesprekken heeft gehad met een psycholoog, maar dat in de medische gegevens van de huisarts geen psychische afwijking of psychiatrisch ziektebeeld worden vermeld. Niet valt in te zien dat als appellante meent dat als informatie van haar behandelaar(s) ontbreekt, zij deze niet bij haar behandelaar(s) zou kunnen opvragen en in het geding brengen. Appellante wordt voorts niet gevolgd in haar stelling dat gelet op de aanwezige medische gegevens, de vertaalslag van diagnose naar lichamelijke beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet goed is gemaakt. De in dit geding beschikbare medische gegevens bieden voor de juistheid van die stelling geen aankopingspunt. Appellante heeft haar stelling ook niet nader onderbouwd en evenmin medische stukken in het geding gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de vaststelling van de lichamelijke beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapport van 27 mei 2019 terecht op gewezen dat voor de aanname van beperkingen de ernst van de onderliggende geobjectiveerde afwijkingen het uitgangspunt vormt en dat niet de aard en ernst van een diagnose noch de subjectieve en ervaren klachten daarvoor doorslaggevend zijn. Dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de FML is uitgegaan, wordt dan ook niet gevolgd.
4.5.
Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Als de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, moet hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198. De behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop en de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Het feit dat een behandelend arts wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om in zaken als deze, vanuit een oogpunt van wapenongelijkheid een deskundige te benoemen.
4.6.
De overwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L. Abdoellakhan