ECLI:NL:CRVB:2021:184
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na intrekking van de uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die voorheen werkzaam was als administratief medewerkster/receptioniste, had zich ziek gemeld na een auto-ongeval en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 22 mei 2018. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Amsterdam heeft haar beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, waarbij zij stelde dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hadden gehandeld en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt waren.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De overwegingen van de Raad benadrukken het belang van een zorgvuldige medische beoordeling door de verzekeringsarts en de rol van de betrokkene in het aanleveren van relevante medische informatie.