ECLI:NL:CRVB:2021:183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
18/780 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor starterskrediet door het Uwv in het kader van de Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 2010 een Wajong-uitkering ontvangt, had in het verleden meerdere aanvragen voor een starterskrediet ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waren afgewezen. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het werkplan van 7 oktober 2016 had vastgesteld en dat de afwijzing van de aanvraag om starterskrediet van 11 augustus 2016 terecht was. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissingen konden ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De wens van de appellant om een eigen onderneming te starten in de dans-, muziek- en/of sportbranche was onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.780 WAJONG, 18/907 WAJONG

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2018, 17/2519 (aangevallen uitspraak 1) en 12 januari 2018, 17/4122 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft deels via videobellen en deels telefonisch plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1986, ontvangt in verband met psychische klachten sinds 23 juni 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010).
1.2.
In de periode van oktober 2010 tot september 2012 heeft appellant een re-integratietraject doorlopen, gericht op het verkrijgen van werk als lasser. Dit traject is vroegtijdig afgesloten.
1.3.
Op 5 september 2012 is een werkplan Wajong vastgesteld, waarin is vastgelegd dat appellant zich zal gaan richten op het starten van een eigen dansschool. Vanaf september 2013 is appellant naast zijn Wajong-uitkering gaan werken als dansleraar, als gevolg waarvan zijn uitkering met ingang van 1 februari 2014 is betaald in de vorm van een voorschot.
1.4.
In april 2014 is opnieuw een re-integratietraject gestart, gericht op het verkrijgen van werk als lasser of sportinstructeur. Ook dit traject is in oktober 2014 vroegtijdig beëindigd.
1.5.
Op 31 december 2014 is opnieuw een werkplan Wajong vastgesteld, waarin is vastgelegd dat appellant zich zal gaan richten op het starten van een eigen dansschool. Op 9 maart 2015 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een starterskrediet, voor de overname van een bestaande dansschool. Bij besluit van 15 april 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat ernstig wordt betwijfeld of appellant in staat zal zijn om zijn sportieve en artistieke ideeën vorm te geven als ondernemer en omdat zijn schuldenpositie een belemmering is voor elke vorm van nieuw krediet. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 augustus 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:610) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Op 11 augustus 2016 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht hem in aanmerking te brengen voor een starterskrediet, voor het starten van een eigen dansschool. Bij besluit van
7 oktober 2016 (besluit 1) is een werkplan Wajong vastgesteld, waarin is opgenomen dat appellant weer aan het werk wil gaan als lasser en is vastgelegd dat het Uwv de opleidingskosten voor het behalen van lascertificaten zal vergoeden. Bij besluit van
9 november 2016 (besluit 2) heeft het Uwv de aanvraag voor een starterskrediet afgewezen, omdat appellant sinds de afwijzing van 15 april 2015 geen nieuwe gegevens heeft verstrekt op grond waarvan anders zou kunnen worden besloten dan toen is gebeurd.
1.7.
Bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant tegen besluit 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het werkplan dient te worden aangemerkt als een re-integratievisie en dat er daarom rechtsmiddelen tegen openstaan. Het feit dat appellant liever als zelfstandige verder wil dan als lasser is geen aanleiding voor aanpassing van het werkplan. Appellant heeft al twee keer een starterskrediet aangevraagd en dit is twee keer afgewezen. Appellant heeft op grond van de Wajong een verplichting om te proberen arbeid te behouden of te verkrijgen. Aangezien hij in het verleden als lasser heeft gewerkt, is hiervoor gekozen in het werkplan, omdat hij hiermee de grootste kans maakt op een baan. Dat lassen slecht zou zijn voor de gezondheid van appellant heeft hij niet met medische informatie onderbouwd. De stelling dat het vernieuwen van lascertificaten te duur is voor appellant wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu in het werkplan staat dat het Uwv deze kosten zal vergoeden.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verschaffen van een starterskrediet een discretionaire bevoegdheid van het Uwv is, zodat de rechtbank de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt terughoudend dient te toetsen. Nu al eerder eenzelfde aanvraag is afgewezen en het Uwv bij de onderhavige aanvraag heeft beoordeeld of door appellant nieuwe gegevens zijn verstrekt, moet bekeken worden of sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het krediet nu wel kan worden toegekend. Appellant heeft geen nadere onderbouwing gegeven van zijn stelling dat hij inmiddels schuldenvrij is. Door het ontbreken van stukken bestaat nog steeds te veel onduidelijkheid over zijn financiële situatie. Verder is naar het oordeel van de rechtbank geen positieve verandering gebleken ten aanzien van de ontbrekende ondernemersvaardigheden. De rechtbank heeft hierbij de negatieve bevindingen bij een huisbezoek in juli 2016 en de afwijzing van verschillende kredietaanvragen bij banken in aanmerking genomen.
3.1.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd zijn identiek aan de gronden die hij in de bezwaar- en beroepsprocedures heeft aangevoerd. Voor een (verkorte) weergave hiervan wordt verwezen naar de overwegingen 2 van de aangevallen uitspraken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toetsingskader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken onder 3.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het werkplan van
7 oktober 2016 als zodanig heeft vastgesteld (bestreden besluit 1) en in redelijkheid de aanvraag om starterskrediet van 11 augustus 2016 heeft kunnen afwijzen (bestreden besluit 2). De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat aanleiding geeft voor een andersluidend oordeel. Het feit dat de schuldensituatie van appellant inmiddels – naar zijn eigen zeggen – is verbeterd, kan niet bij de beoordeling worden betrokken, omdat dit argument niet ziet op de situatie ten tijde van de vaststelling van het werkplan of ten tijde van de afwijzing van de aanvraag om starterskrediet. De Raad ziet de wens van appellant om een eigen onderneming in de dans-, muziek- en/of sportbranche te starten, maar dit is op zichzelf in beide zaken onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Het overwogene onder 4.2 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken .
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Géron