ECLI:NL:CRVB:2021:1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
18/6100 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering wegens ontbrekende inkomensgegevens en arbeidsongeschiktheid onder de 25%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant, die sinds 1994 arbeidsongeschikt is. Appellant had eerder een autorijschool en een grillroom-frituur geëxploiteerd en verzocht in 2009 om een WAZ-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering in 2014, omdat het maatmaninkomen door het ontbreken van inkomensgegevens op € 0 was vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was. De rechtbank Limburg had eerdere uitspraken van het Uwv bevestigd, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv de verzoeken om herkeuring en toekenning van de WAZ-uitkering terecht had afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een andere beoordeling rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat voor de vaststelling van het maatmaninkomen van zelfstandigen de netto bedrijfswinst van de afgelopen drie jaren voor de arbeidsongeschiktheid moet worden gebruikt. Appellant had geen betrouwbare gegevens over zijn inkomsten over de jaren 1991 tot en met 1993 kunnen overleggen, waardoor het Uwv niet kon vaststellen dat appellant recht had op een WAZ-uitkering.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de bestreden besluiten van het Uwv niet evident onredelijk waren. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van relevante inkomensgegevens bij aanvragen voor een WAZ-uitkering en de strikte eisen die aan herhaalde aanvragen worden gesteld.

Uitspraak

18.6100 WAZ, 20/2157 WAZ, 20/2159 WAZ

Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
24 oktober 2018, 17/3786 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 juni 2020, 18/2807 en 19/325 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Voragen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellant heeft tot 1994 een autorijschool en een grillroom-frituur geëxploiteerd.
Hij heeft het Uwv op 16 juni 2009 verzocht om hem een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen omdat hij vanaf 1994 arbeidsongeschiktheid is. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant onderzocht en geconcludeerd dat appellant vanaf 1 januari 1994 verminderde benutbare mogelijkheden had.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2014 – voor zover hier van belang – geweigerd aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het maatmaninkomen door het ontbreken van inkomensgegevens op € 0 is vastgesteld en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid hierdoor minder dan 25% is. Nadat de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond had verklaard, heeft de Raad in hoger beroep bij uitspraak van 25 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1082, de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft het besluit van 24 oktober 2014 aangemerkt als een besluit om een uitkering met toepassing van de wet die in 1994 nog van toepassing was, de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak voor de vaststelling van het maatmaninkomen van iemand die als zelfstandige heeft gewerkt, wordt uitgegaan van de netto bedrijfswinst zoals deze door de Belastingdienst is aanvaard in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De winstcijfers van appellant kunnen niet uit de door hem ingebrachte stukken worden vastgesteld. De winst van fl. 15.000,- die is vermeld op de voorlopige aanslag over het jaar 1991 is gebaseerd op een winstverwachting van appellant, waarvan niet vaststaat of deze winst ook daadwerkelijk is gerealiseerd. De Raad heeft verder overwogen dat wanneer een zelfstandige geen betrouwbaar inzicht kan bieden in de omvang van de kosten die zijn gemaakt, niet kan worden vastgesteld dat het boekjaar met winst in de zin van een netto positief bedrijfsresultaat is afgesloten. In dat geval kan ervan worden uitgegaan dat een betrokkene over dat jaar geen inkomen in de zin van de wet heeft gehad.
Zaak 18/6100
1.3.
Op 13 december 2016 heeft appellant het Uwv gevraagd om een herkeuring omdat zijn gezondheid vanaf de beoordeling in 2009 is verslechterd. Het Uwv heeft in een besluit van
15 december 2016 geweigerd om dit verzoek in behandeling te nemen omdat inkomensgegevens over de jaren 1991, 1992 en 1993 ontbreken. Alleen als appellant nieuwe of andere informatie geeft dan het Uwv tot dan toe heeft, dan kan een andere beslissing worden genomen.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat zijn maatmaninkomen moet worden vastgesteld op een belastbare winst van fl. 15.000,- per jaar omdat over het jaar 1991 een jaarwinst van fl. 15.000,- is gerealiseerd, dan wel dat het maatmaninkomen op basis van het minimumloon moet worden bepaald. Hij heeft daarbij een kopie van een voorlopige aanslag over het jaar 1991 en een bericht van verrekening van een vermindering op de aanslag op de inkomstenbelasting over 1985 met de aanslag inkomstenbelasting over 1990 ingebracht. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat zijn gezondheid vanaf 1994 erg is verslechterd.
1.5.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2016 gegrond verklaard voor zover de aanvraag buiten behandeling is gelaten. Het Uwv heeft met betrekking tot de gegevens voor vaststelling van het maatmaninkomen gewezen op de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 25 maart 2016 en aangegeven dat in bezwaar niet is gebleken van een verzoek om herziening. Het Uwv heeft daarbij het verzoek om de herkeuring afgewezen.
Zaken 20/2157 en 20/2159
1.6.
Appellant heeft op 19 maart 2018 bij het Uwv gemeld dat hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt en dat zijn gezondheid met ingang van 10 oktober 2016 is verslechterd. Het Uwv heeft appellant bij brief van 20 maart 2018 bericht dat het wijzigingsformulier niet in behandeling wordt genomen omdat appellant geen WAO-uitkering heeft. Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het Uwv de melding van appellant van 19 maart 2018 aangemerkt als een aanvraag om een WAZ-uitkering en deze uitkering afgewezen.
1.7.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van
19 maart 2018 in een brief van 24 oktober 2018 een nadere toelichting op deze afwijzing gegeven. Het Uwv heeft aangegeven dat met de uitspraak van de Raad van 25 maart 2016 vast staat dat het maatmaninkomen van appellant over de jaren 1991, 1992 en 1993 terecht op € 0,- is vastgesteld en de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 25% is vastgesteld, met als gevolg dat geen WAZ-uitkering kan worden toegekend. De melding van appellant van 19 maart 2018 betreft een herhaling van de aanvraag van 13 december 2016. Het Uwv heeft ook uitgelegd dat hij pas aanspraken op een WAZ-uitkering kan beoordelen indien appellant over de jaren 1991, 1992 en 1993 nieuwe inkomensgegevens kan laten zien op grond waarvan een maatmaninkomen groter dan € 0,- kan worden berekend. Dit betekent dat appellant inkomensgegevens zou moeten inleveren, die niet al door de Raad zijn meegewogen in de uitspraak van 25 maart 2016. Pas in dat geval kan worden beoordeeld of er binnen een termijn van vijf jaar na 1 januari 1995 sprake is van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waarvan destijds sprake was.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 18 december 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2018 onder verwijzing naar de brief van 24 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank – voor zover hier nog van belang – de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen kort gezegd aangevoerd dat hij in aanmerking wil komen voor een WAZ-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uit de behandeling ter zitting volgt dat het geschil en daarmee de beoordeling in hoger beroep is beperkt tot de besluitvorming op twee aanvragen van appellant om toekenning van een WAZ-uitkering en dat deze aanvragen moeten worden aangemerkt als verzoeken om terug te komen van het besluit van 24 oktober 2014. De Raad is van oordeel dat het Uwv bij de bestreden besluiten de verzoeken om terug te komen van het besluit van 24 oktober 2014 heeft mogen afwijzen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Wanneer recht op een WAZ-uitkering?
4.2.
Een verzekerde heeft recht op een WAZ-uitkering (voor 1998: AAW-uitkering)
indien hij arbeidsongeschikt wordt en indien hij in de 52 weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven heeft verricht. Daarbij wordt een verzekerde die minder dan 25% arbeidsongeschikt is, niet als arbeidsongeschikt beschouwd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt berekend door wat een verzekerde nog kan verdienen met werk in voorbeeldfuncties te vergelijken met wat hij verdiende voordat hij ziek werd. Als wat vroeger werd verdiend (het maatmaninkomen) op € 0,- is vastgesteld, zoals bij appellant, dan kunnen latere meldingen van toegenomen klachten en ziekte niet leiden tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage. Dit betekent dat alleen als appellant alsnog met bijvoorbeeld gegevens van de Belastingdienst kan aantonen dat hij inkomen als bedoeld in artikel 6 van de AAW heeft gehad in de jaren 1991, 1992 en 1993, het Uwv een berekening kan maken van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage op 1 januari 1995 (52 weken na zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 1994). De Raad heeft in de uitspraak van
25 maart 2016 geoordeeld dat de stukken die appellant tot dan toe had ingebracht om zijn inkomen over de jaren 1991 tot en met 1993 aan te tonen, niet konden worden gebruikt omdat deze geen betrouwbaar inzicht boden in de kosten.
Wijze van beoordeling van een herhaalde aanvraag
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet iemand die een herhaalde aanvraag doet nieuwe feiten of omstandigheden vermelden. Dat is geregeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht.
4.5.
Appellant heeft bij zijn aanvragen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook in de bezwaarfase heeft appellant dit niet gedaan. Hij heeft stukken van de Belastingdienst ingebracht die al bekend waren bij het Uwv. Appellant heeft daarnaast veel medische stukken aan het Uwv toegestuurd. Deze stukken kunnen niet leiden tot een ander besluit. Zoals onder 4.2 is overwogen, is daarvoor nodig dat het inkomen van appellant kan worden vastgesteld. Dat is nog steeds niet het geval. Omdat appellant tot nu toe geen objectiveerbare winstcijfers heeft kunnen verstrekken over de jaren 1991 tot en met 1993, kan zijn maatmaninkomen niet op een ander bedrag dan € 0,- worden vastgesteld. Er zijn door appellant geen gegevens ingebracht waaruit volgt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Ook zijn de bestreden besluiten niet evident onredelijk.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 betekent dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren