In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellante, geboren in 1997, heeft op 6 december 2017 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), waarbij zij aangaf te kampen met PTSS, depressie, faalangst en rugklachten. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen op 31 januari 2018, omdat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar deze situatie niet duurzaam was. Het bestreden besluit van 22 augustus 2018, waarin het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde, werd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 29 juli 2019 bevestigd.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van haar arbeidsvermogen niet duurzaam is. Appellante stelt dat haar psychische problemen na meerdere behandeltrajecten niet structureel zijn opgelost en dat zij niet in staat is om ten minste een uur aaneengesloten te werken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 21 juli 2021 behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. V.M.C. Verhaegen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door G. Vermeijden.
De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante op de beoordelingsdatum van 6 december 2017 niet beschikte over basale werknemersvaardigheden, maar dat er geen reden was om te concluderen dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam was. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.