In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-aanvraag van appellant, geboren in 1997. Appellant had in 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij over arbeidsvermogen beschikte. De afwijzing was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de beoordeling door het Uwv onterecht was, omdat deze niet met een toetsbaar hulpmiddel was uitgevoerd. Hij voerde aan dat hij last had van een licht verstandelijke handicap en andere beperkingen die zijn arbeidsvermogen zouden aantasten.
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op achttienjarige leeftijd arbeidsvermogen had. De Raad heeft de methodiek van de 'Sociaal Medische Beoordeling van Arbeidsvermogen' (SMBA) onderschreven en geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant en dat hij in staat was om ten minste vier uur per dag te werken.
Daarnaast heeft appellant in een tweede aanvraag opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd, maar ook deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Raad heeft in hoger beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.