ECLI:NL:CRVB:2021:1820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
17/4272 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wajong-aanvraag wegens arbeidsvermogen en beoordeling van gezondheidstoestand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-aanvraag van appellant, geboren in 1997. Appellant had in 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij over arbeidsvermogen beschikte. De afwijzing was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de beoordeling door het Uwv onterecht was, omdat deze niet met een toetsbaar hulpmiddel was uitgevoerd. Hij voerde aan dat hij last had van een licht verstandelijke handicap en andere beperkingen die zijn arbeidsvermogen zouden aantasten.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op achttienjarige leeftijd arbeidsvermogen had. De Raad heeft de methodiek van de 'Sociaal Medische Beoordeling van Arbeidsvermogen' (SMBA) onderschreven en geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant en dat hij in staat was om ten minste vier uur per dag te werken.

Daarnaast heeft appellant in een tweede aanvraag opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd, maar ook deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Raad heeft in hoger beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4272 WAJONG, 20/633 WAJONG

Datum uitspraak: 21 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2017, 16/4833 (aangevallen uitspraak1) en van 15 januari 2020, 18/4246 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft in zaak 17/4272 WAJONG een rapport en een aanvullende reactie van neuroloog J.U.R. Niewold ingezonden en een indicatiebesluit. Hierop is door het Uwv gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op
9 juni 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

17.4272 WAJONG

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1997, heeft met een op 27 januari 2015 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat er bij hem sprake is van een licht verstandelijke handicap en een licht verminderde motoriek aan het linkerbeen als gevolg van een auto-ongeval in 2002 waarbij hij hersenletsel heeft opgelopen. Bij zijn aanvraag heeft hij informatie gevoegd van een kinderrevalidatiearts, een Onderwijs OndersteuningsPlan van mei 2014 en een rapport van een psychologisch onderzoek. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant over arbeidsvermogen beschikt. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 21 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd – kort samengevat – dat de beoordeling van zijn aanvraag door het Uwv ten onrechte is gedaan aan de hand van de zogenoemde ‘Sociaal Medische Beoordeling van Arbeidsvermogen’ (SMBA) en niet met een toetsbaar en verifieerbaar hulpmiddel zoals de Functionele Mogelijkhedenlijst. Appellant is hierdoor in een procesachterstand gemanoeuvreerd. Appellant heeft ook herhaald dat een werkplekonderzoek had kunnen bijdragen aan een zorgvuldige voorbereiding van bestreden besluit 1. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geen arbeidsvermogen heeft, heeft appellant een CIZ-indicatiebesluit van 21 september 2016 ingebracht, waarin is vermeld dat appellant voor wonen met begeleiding en verzorging in aanmerking komt, en rapporten van neuroloog Niewold van 19 oktober 2020 en 12 april 2021. Appellant heeft uiteengezet dat in deze rapporten bevestigd wordt dat hij last heeft van onvoorspelbaar en onbedwingbaar gedrag waardoor de continuïteit van zijn functioneren ernstig wordt aangedaan. Deze gedragingen komen voort uit het feit dat hij dingen niet goed kan verwoorden (slechte taalfunctie) en dat hij sterk bepaalde gedachtes heeft over het “normaal” willen zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 1 bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op achttienjarige leeftijd ( [datum] 2015) arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen.
4.2.
Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader en voor het kader dat het Uwv hanteert ten behoeve van de beoordeling van het arbeidsvermogen, wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om anders over de methode van SMBA te oordelen dan in deze uitspraken is gedaan.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze niet slagen. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen aanleiding bestaat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat appellant beschikt over arbeidsvermogen, niet te volgen. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de licht verstandelijke handicap van appellant en de lichte spastische diplegie, aan het linkerbeen meer dan aan het rechterbeen en een lichte sociale fobie. Er is door de verzekeringsartsen een verstoring in de intellectuele functies, globale psychosociale functies vastgesteld en er is sprake van een verminderde tonus van spieren in de onderste lichaamshelft. Appellant heeft hierdoor beperkingen in activiteiten. De beperkingen op mentaal vlak betreffen structureren en realiseren van handelingstempo, begrijpen van gesproken of geschreven boodschappen en omgaan met onbekenden. Fysiek zijn er beperkingen bij het handhaven van een staande houding, lopen, klimmen en traplopen en veranderen van en naar hurkzit en knielende houding. Appellant is aangewezen op enkelvoudige, eenvoudige taken, zonder stress. De verzekeringsartsen hebben de voor appellant aangenomen beperkingen op inzichtelijke wijze weergegeven in hun rapporten en voldoende onderbouwd waarom appellant ondanks deze beperkingen ten minste vier uur per dag belastbaar is en ten minste één uur aaneengesloten kan werken. Appellant beschikt op medische gronden over arbeidsvermogen. De begeleidingsbehoefte van appellant is afhankelijk van de omstandigheden. In aanvang van taken en bij verandering van taken is appellant kortdurend aangewezen op een vorm van lichte tot matige begeleiding afhankelijk van de complexiteit van de te verrichten taken. Bij aangeleerde eenvoudige routinematige taken is op den duur te verwachten dat meer dan lichte begeleiding niet meer noodzakelijk blijft. Daarbij is ook gekeken naar de activiteiten van appellant in het dagelijks leven. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, de taak afbramen kan verrichten.
4.4.
In wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar het CIZ-indicatiebesluit en het rapport van Niewold en de nadere reactie van Niewold op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2021 heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Nog afgezien van het feit dat het Uwv in het verweerschrift er terecht op heeft gewezen dat het CIZ-indicatiebesluit niet ziet op de datum in geding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 januari 2019 uitvoerig gemotiveerd dat uit de gegevens die vermeld worden in de CIZ-indicatie geen ander medisch beeld naar voren komt dan is beschreven door de verzekeringsarts in zijn rapport van 10 juni 2015 en is bevestigd in bezwaar. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 10 maart 2021 en 11 mei 2021 gemotiveerd toegelicht waarom Niewold niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat bij appellant sprake is van onvoorspelbaar en onbedwingbaar gedrag waardoor appellant niet ten minste één uur aaneengesloten zou kunnen werken. Over de door Niewold benoemde psychiatrische stoornissen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat niet gebleken is dat deze door een psychiater zijn vastgesteld. Verder laat appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar bepaald (voorspelbaar) gedrag zien als hij geconfronteerd wordt met zijn beperkingen, zoals tijdens de hoorzitting waar hij geconfronteerd met de inhoud van de pleitnota van zijn moeder wegliep, maar daarbij gaat het meer om onmacht en frustratie dan om antisociaal gedrag. Er is geen sprake van een gebrekkige impulsbeheersing of dwanggedachte bij appellant, maar er dient in de omgang met appellant rekening gehouden te worden met zijn beperkingen. Dat appellant ook overigens meer beperkt is op de datum in geding, wordt niet met nadere (medische) stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat hiervan niet is gebleken uit de in het dossier aanwezige stukken. Er zijn geen aanknopingspunten dat het Uwv het medisch toestandsbeeld van appellant op de datum in geding onjuist heeft beoordeeld.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant op achttienjarige leeftijd beschikt over arbeidsvermogen.

20.633 WAJONG

5.1.
Appellant heeft met een op 21 september 2017 door het Uwv ontvangen formulier opnieuw een uitkering op grond van de Wajong aangevraagd. Bij zijn aanvraag heeft appellant het hiervoor onder 3.1 genoemde CIZ-indicatiebesluit van 21 september 2016 gevoegd. Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant onder verwijzing naar zijn besluit van 21 juli 2015 afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven dat besluit voor onjuist te houden. Bij besluit 25 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het namens appellant tegen het besluit van 24 oktober 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5.2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2. Het Uwv heeft naar aanleiding van het beroepschrift onderkend dat appellant met zijn aanvraag niet (alleen) beoogd heeft om herziening van het besluit van 21 juli 2015, maar dat het ook gaat om een nieuwe aanvraag met een latere toekenningsdatum, gebaseerd op het CIZ-indicatiebesluit van 21 september 2016. Het Uwv heeft vervolgens beoordeeld of een situatie als bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong aan de orde is en appellant jonggehandicapte is geworden omdat er binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag sprake is van het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie voortkomend uit dezelfde ziekte die aanwezig was op de achttiende verjaardag van appellant. Bij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 januari 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er op 21 september 2016 of op enig moment na 6 maart 2015 geen sprake is van een verslechterde gezondheid. Appellant heeft onveranderd mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
5.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
6.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant gesteld dat zijn eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling ten onrechte het bio-psychosociale model niet heeft gevolgd.
6.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 2 bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Uit het hoger beroepschrift blijkt dat appellant in hoger beroep is gekomen van aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van betreden besluit 2 in stand zijn gelaten en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding om anders te oordelen. Het Uwv heeft bij de beoordeling of sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak sinds het achttiende levensjaar van appellant een juist beoordelingskader toegepast. De Raad verwijst naar hetgeen in deze uitspraak onder 4.2. over het toetsingskader is overwogen.
8. De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 en 7.1 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en dat aangevallen uitspraak 1 bevestigd moet worden en dat aangevallen uitspraak 2 bevestigd moet worden voor zover aangevochten.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) B.V.K. de Louw