ECLI:NL:CRVB:2021:181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
20/1932 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een ontslagbesluit in het kader van een verstoorde arbeidsverhouding en mediation

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren en een ambtenaar, die eervol ontslag had gekregen op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De rechtbank had het ontslagbesluit vernietigd, omdat er geen sprake was van een impasse in de arbeidsrelatie, en het college had ten onrechte de mediation beëindigd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding niet alleen te maken heeft met een incident op 24 april 2017, maar dat er geen bewijs is voor een reeds bestaande impasse. Het college had betrokkene de gelegenheid moeten bieden om juridisch advies in te winnen zonder de mediation te beëindigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

20.1932 AW

Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 april 2020, 18/2276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen en via een videoverbinding door F.J. Plum. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.
1.2.
Betrokkene was sinds 1 april 2007, met een onderbreking van 1 juni 2010 tot 1 april 2011 wegens de start van een eigen bedrijf, werkzaam bij de gemeente Echt-Susteren, laatstelijk in de functie van [naam functie] voor 20 uur per week.
1.3.
Op 24 april 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en zijn leidinggevende. In het door de leidinggevende opgemaakte gespreksverslag is onder meer vermeld dat betrokkene bij bedrijf X is geweest en dat zijn leidinggevende hem heeft gevraagd wat hij daar heeft gedaan. Betrokkene heeft hierop geantwoord dat zijn leidinggevende hem niet mag controleren zonder dat vooraf mee te delen. Betrokkene heeft verder meegedeeld niet gediend te zijn van de vragen van zijn leidinggevende. De leidinggevende heeft vervolgens meegedeeld dat hij niet meer wil dat betrokkene tijdens werktijd naar X gaat, tenzij hem daarom wordt gevraagd. Verder heeft de leidinggevende aan betrokkene gevraagd wat hij aan het doen is achter zijn beeldscherm. Partijen verschillen erover van mening wat betrokkene daarop heeft geantwoord. De leidinggevende heeft tegen betrokkene gezegd dat wanneer er geen duidelijke noodzaak is voor een vaste werkplek voor betrokkene, hij die werkplek nodig heeft.
1.4.
Betrokkene heeft zich vervolgens ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft betrokkene op 2 mei 2017 met de bedrijfsarts gesproken. Tijdens het spreekuur is naar voren gekomen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. De bedrijfsarts heeft het college geadviseerd betrokkene tijdelijk vrij te stellen van werkzaamheden en een mediator in te schakelen.
1.5.
Tussen 6 juni 2017 en 10 juli 2017 zijn verschillende contactmomenten geweest over mediation. Bij e-mailbericht van 10 juli 2017 heeft betrokkene aan de mediator meegedeeld dat hij nog geen contact heeft gehad met een juridisch adviseur, omdat hij nog wacht op goedkeuring van de rechtsbijstand. Bij e-mailbericht van 11 juli 2017 heeft betrokkenes leidinggevende, als reactie op het eerdere e-mailbericht van betrokkene, aan de mediator meegedeeld dat hij een mogelijkheid zag dat het college en betrokkene in goed overleg konden komen tot beëindiging van het dienstverband en het niet is gelukt om een vervolgafspraak met betrokkene in te plannen. Voorts heeft de leidinggevende aan de mediator medegedeeld dat het college graag voortvarend wil blijven in de afwikkeling en concludeert hij op grond van het e-mailbericht van 10 juli 2017 dat betrokkene niet meer kiest voor mediation, maar voor overleg van juridische aard. De aard van de komende overleggen zal om die reden niet gericht zijn op mediation, waardoor het mediationtraject kan worden beëindigd.
1.6.
Bij e-mailbericht van 17 oktober 2017 is namens het college aan de gemachtigde van betrokkene medegedeeld dat het college heeft ingestemd met een minnelijke regeling voor betrokkene. Bij e-mailbericht van 31 oktober 2017 heeft de gemachtigde van betrokkene als reactie hierop medegedeeld dat betrokkene niet akkoord gaat met deze minnelijke regeling omdat hij wel een bedrag ineens ontvangt, maar moet afzien van het ontvangen van een werkloosheidsuitkering.
1.7.
Bij brief van 13 december 2017 heeft het college aan betrokkene kenbaar gemaakt dat het voornemens is hem eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Volgens het college is sprake van een impasse die in de weg staat aan verdere vruchtbare samenwerking.
1.8.
Bij besluit van 30 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan betrokkene met ingang van de derde werkdag na verzending van het ontslagbesluit overeenkomstig het voornemen aan betrokkene eervol ontslag verleend, met toekenning van een garantie op de toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en een aanvullende en nawettelijke werkloosheidsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het ontslagbesluit herroepen en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet gebleken is dat voorafgaand aan het incident van 24 april 2017 al sprake is geweest van een verstoorde arbeidsverhouding of een impasse tussen betrokkene en zijn collega’s, noch tussen betrokkene en zijn leidinggevende. Hoewel het incident van 24 april 2017 en de reactie van betrokkene hierop tot spanning hebben geleid in de verhouding tussen betrokkene en zijn leidinggevende, blijkt hieruit geen impasse. De gestelde spanning in de verhouding tussen betrokkene en zijn leidinggevende is onvoldoende om een zodanig verstoorde arbeidsverhouding aan te nemen dat voortzetting van de arbeidsverhouding redelijkerwijs niet van het college kan worden gevergd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de mediation geen reële kans van slagen heeft gehad, aangezien het college hier te snel een punt achter heeft gezet. Het college heeft ten onrechte aan de mededeling van betrokkene dat hij juridisch advies wil inwinnen de conclusie verbonden dat betrokkene juridisch wil procederen. Het college was gelet op het voorgaande niet bevoegd om betrokkene op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO te ontslaan.
3. In hoger beroep heeft het college zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat geen sprake is van een impasse. De Raad neemt de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd over en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad hieraan het volgende toe.
4.2.
Het college stelt dat de oorzaak van de ontstane impasse niet alleen is gelegen in het incident van 24 april 2017, maar mede moet worden bezien in het licht van een reeds bestaande verstoorde arbeidsverhouding in de periode daaraan voorafgaand. Dit betoog slaagt niet. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voorafgaand aan het incident van 24 april 2017 reeds sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. Uit de stukken blijkt alleen het incident van 24 april 2017. Dit incident op zichzelf rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een impasse, zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft erkend. De door het college in hoger beroep overgelegde verklaringen van collega’s van betrokkene zien vooral op de huidige situatie, maar bieden geen basis voor het oordeel dat ten tijde van de bestuurlijke besluitvorming over het ontslag sprake was van een impasse. Ook de stelling van het college dat tussen het moment van aantreden van de leidinggevende van betrokkene en het incident van 24 april 2017 een periode is gelegen van nog geen twee maanden, wat hiervan zij, slaagt niet. Uit dit tijdsverloop alleen blijkt immers geen impasse.
4.3.
Voorts stelt het college dat het betrokkene wel degelijk gelegenheid heeft willen bieden tijdens het mediationtraject ruggespraak te houden met een juridisch adviseur, maar dat het alleen heeft aangedrongen op enige voortvarendheid. Ook dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de mededeling van betrokkene dat hij eerst contact wilde opnemen met een juridisch adviseur door de leidinggevende voorbarig en onterecht de conclusie is verbonden dat betrokkene een juridische procedure wil starten en dat daarom de mediation beëindigd moest worden. Het college heeft vervolgens niet ingegrepen en het mediationtraject niet voortgezet. Dit ten onrechte omdat mediation juist licht had kunnen werpen op de aard van het conflict, de mogelijke oplossing daarvan en in het verlengde daarvan de eventuele plaatsingsmogelijkheden van betrokkene elders binnen de organisatie.
4.4.
Wat het college verder heeft aangevoerd ziet niet op een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO en kan dus niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.068,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 532,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.E. van Donk