ECLI:NL:CRVB:2021:18

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
17/4260 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 5 juli 2013 ziek meldde na een periode van arbeidsongeschiktheid. Appellant had eerder een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen, die in eerdere rapporten hadden vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren bij appellant vanaf de datum van ziekmelding. De Raad bevestigde dat de enkele toekenning van een ZW-uitkering niet betekent dat de beperkingen in het kader van de WIA-beoordeling zijn toegenomen. De Raad concludeerde dat de medische onderbouwing van de verzekeringsartsen deugdelijk was en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de conclusie van toegenomen beperkingen konden ondersteunen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.4260 WIA

Datum uitspraak: 6 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2017, 16/9840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en zoon en bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, voorheen werkzaam als medewerker tuinbouw, heeft zich op 27 april 2009 na een hartinfarct ziek gemeld wegens lichamelijke en later ook psychische klachten. Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 26 april 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 juli 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 juli 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 1 december 2011 ziekgemeld vanwege hart- en buikklachten en klachten van de benen. Hij is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Een verzekeringsarts heeft, nadat hij appellant heeft onderzocht en nadere informatie heeft opgevraagd, geconcludeerd dat er ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2011 geen sprake is van een gewijzigde medische situatie en heeft hem geschikt geacht voor de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Bij besluit van 14 januari 2013 is de ZW-uitkering met ingang van 17 januari 2013 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 12 februari 2013 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 14 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Vervolgens heeft appellant zich op 5 juli 2013 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 29 mei 2014 heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 mei 2014 beëindigd, omdat hij per die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (soldering technician). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 september 2014 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 3 maart 2015 ongegrond verklaard. In de daarop volgende hoger beroepsprocedure heeft het Uwv toegezegd een beoordeling te doen naar toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA per 5 juli 2013. Vervolgens heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank op 8 juni 2016 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2016:2238).
1.4.
Op 20 januari 2015 heeft appellant zich andermaal ziek gemeld. Bij besluit van 2 maart 2015, gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2015, heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 maart 2015 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Bij uitspraak van 12 november 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 juli 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft deze Raad bij uitspraak van 13 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4071) bevestigd.
1.5.
Appellant heeft in hoger beroep in de huidige procedure een beslissing op bezwaar van 2 oktober 2020 ingestuurd waaruit blijkt dat aan hem met ingang van 20 januari 2015 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.6.
Naar aanleiding van de ziekmelding per 5 juli 2013 heeft het Uwv, zoals is toegezegd in de hoger beroepsprocedure vermeld bij 1.3, alsnog een beoordeling naar toegenomen arbeidsongeschiktheid verricht. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2016 geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant ingaande 5 juli 2013 niet zijn toegenomen waardoor hij onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gezien dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verlopen dan wel onjuist is. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2016 dat is opgemaakt in het kader van de hoger beroepsprocedure, leidend tot de uitspraak van 8 juni 2016 van deze Raad, is daarbij betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 november 2016, mede onder verwijzing naar het rapport van 20 april 2016, voldoende gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn dat de belastbaarheid per 5 juli 2013 is afgenomen. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij op 5 juli 2013 meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn psychische klachten ten opzichte van 2011, vanaf 5 juli 2013 zijn toegenomen. Hij heeft er op gewezen dat naar aanleiding van zijn ziekmelding op 5 juli 2013 een ZW-uitkering is toegekend. Appellant is vervolgens op het spreekuur van 24 september 2013 door verzekeringsarts F. Muradin gezien die een overspannenheidsbeeld heeft geconstateerd op grond waarvan hij appellant volledig arbeidsongeschikt geacht heeft in het kader van de ZW. Nadat nadere informatie is opgevraagd heeft deze verzekeringsarts bij medisch onderzoek op 16 april 2014 in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) toegenomen beperkingen vastgesteld ten opzichte van de FML van 21 juni 2011 die was opgesteld bij de in 1.1 vermelde WIA-beoordeling per einde wachttijd. Daarom kan niet staande worden gehouden dat er in de periode vanaf 5 juli 2013 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Ook uit de in 1.3 vermelde uitspraak van 8 juni 2016 van deze Raad in de ZW-procedure kan worden afgeleid dat op 28 mei 2014 sprake was van enigszins afgenomen psychische belastbaarheid als ook dat rekening moet worden gehouden met de longklachten en dat een toilet in de nabijheid dient te zijn. Nu in rechte vast staat dat op 28 mei 2014 ten opzichte van 2011 sprake was van een afname van de belastbaarheid, is het zeer aannemelijk dat ook op 5 juli 2013 al sprake was van verminderde psychische belastbaarheid. Deze afname blijkt ook uit het huisartsenverslag van 10 maart 2013 en uit de informatie van de cardioloog uit 2016. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant informatie uit de behandelend sector overgelegd, waaronder een brief van cardiologie van 16 september 2013 en een brief van de longarts van 18 februari 2014. Daarnaast heeft appellant opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn uitspraken drie jaar na de datum in geding heeft gedaan, terwijl verzekeringsarts Muradin de enige is die appellant destijds, twee maanden na de ziekmelding, heeft gezien. Tot slot is niet onderzocht of, naast de medewerker tuinbouw, de andere twee eerder geduide WIA-functies in medisch opzicht geschikt zijn waarbij appellant met name heeft gewezen op de nabijheid van een toilet.
3.2.
In reactie op de hoger beroepsgronden en overgelegde informatie heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts overgelegd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 5 juli 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van appellant op 5 juli 2013 zijn toegenomen, moeten de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML van 21 juni 2011, die ten grondslag ligt aan de weigering van een WIA-uitkering per 26 april 2011, worden vergeleken met de nadien vastgestelde beperkingen. Als sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.
4.4.
Met de rechtbank wordt overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 20 april 2016 en 16 november 2016 dat geen sprake is van toegenomen beperkingen bij appellant vanaf 5 juli 2013. Daaraan doet niet af dat aan hem met ingang van die datum een ZW-uitkering is toegekend. Het beoordelingskader van de ZW is niet gelijk aan dat van de Wet WIA, zodat de enkele omstandigheid dat een ZW-uitkering is verstrekt niet met zich brengt dat de beperkingen die eerder in het kader van de beoordeling van de Wet WIA zijn vastgesteld, zijn toegenomen. Gewezen wordt op de uitspraak van deze Raad van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:BW6616. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 april 2016 gemotiveerd uiteengezet dat uit de bevindingen van het ZW‑onderzoek op 24 september 2013 door verzekeringsarts Muradin geen overtuigende medische onderbouwing is gevonden op grond waarvan in het kader van de WIA-beoordeling tot toegenomen beperkingen kan worden geconcludeerd. Muradin heeft slechts een summier lichamelijk onderzoek verricht. De bij het psychisch onderzoek beschreven bevindingen zijn nuchter beschouwd niet afwijkend. Er liggen geen medische stukken voor waaruit blijkt dat de belastbaarheid per 5 juli 2013 naar medisch objectieve maatstaven verder is afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 november 2016 hieraan toegevoegd dat de beperkingen met betrekking tot het door Muradin vermelde overspannenheidsbeeld reeds zijn aangegeven in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML van 21 juni 2011. Tot slot heeft deze verzekeringsarts opgemerkt dat appellant door Muradin in afwachting van nadere informatie uit de behandelend sector op preventieve gronden is geaccepteerd in de ZW. Over de door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 december 2017 gesteld dat deze geen medische feiten bevatten, betrekking hebbend op de datum in geding 5 juli 2013. Al deze conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zijn deugdelijk en navolgbaar gemotiveerd.
4.5.
Nu uit 4.4. volgt dat van een toename van de medische beperkingen niet kan worden gesproken, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237 en 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken