ECLI:NL:CRVB:2016:2238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
15/1768 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van ZW-uitkering na beoordeling arbeidsgeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich na een hartinfarct ziek had gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 28 mei 2014, omdat de appellant arbeidsgeschikt werd geacht voor zijn functie als productiemedewerker industrie. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. De appellant voerde aan dat zijn psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat en dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de appellant arbeidsgeschikt was. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd en de onverschuldigd betaalde uitkering terugvorderde.

Uitspraak

15/1768 ZW, 15/1769 ZW
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2015, 14/9426 en 14/9428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant en mr. Timmer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, voorheen werkzaam als [naam functie], heeft zich op 28 april 2009 na een hartinfarct ziek gemeld wegens lichamelijke en later ook psychische klachten. Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 april 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Nadien heeft appellant zich, laatstelijk op 5 juli 2013, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens lichamelijke klachten en toegenomen psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2014 heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 mei 2014 beëindigd, omdat hij per die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (soldering technician). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het Uwv het aan appellant over de periode van 28 mei 2014 tot en met 1 juni 2014 betaalde ziekengeld ter hoogte van € 221,70 (bruto) als onverschuldigd betaald teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 9 oktober 2014 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is de uitslag van het medisch onderzoek voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende overtuigend gemotiveerd dat hij appellant met ingang van 28 mei 2014 arbeidsgeschikt achtte voor zijn eigen werk. Met betrekking tot het obstructief slaap apneusyndroom
(OSAS) heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de hieruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat, nu uit het specialistenbericht van 26 mei 2014 van arts-assistent longziekten J.M.W. van den Berg en longarts dr. T. Nizet, volgt dat sprake is van een lichte positieafhankelijke OSAS, waarvoor appellant (slechts) het advies kreeg om af te vallen.
Wat betreft de incontinentie voor ontlasting, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat alleen sprake is van faecal soiling, heeft de rechtbank overwogen dat uit het specialistenbericht van MDL-arts R.M.E. Slangen van 6 mei 2013 blijkt dat bij aanvullend onderzoek met betrekking tot deze klachten geen afwijkingen naar voren zijn gekomen en dat appellant, zoals staat in de brief van neuroloog dr. K.F. de Laat van 8 maart 2013, sinds anderhalf jaar wat incontinent is, hij pampers gebruikt en het maar om een heel klein beetje gaat. Gelet hierop en gelet op hetgeen in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2014 over incontinentie staat vermeld, zijn er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op grond van deze klacht dusdanig beperkt is te achten dat hij het eigen werk niet kan verrichten. Daarbij heeft de rechtbank ook van belang geacht hetgeen in het rapport van de arbeidsdeskundige naar voren is gekomen, namelijk dat conform de Arbo-wetgeving in werkruimten voldoende toiletvoorzieningen aanwezig zijn. Niet gebleken is dat de urge-incontinentie waarvan appellant stelt last te hebben, ten tijde van de onderzoeken van de verzekeringsartsen als klacht naar voren is gebracht. Hiermee konden de verzekeringsartsen bij hun medische beoordeling dan ook geen rekening houden. Het feit dat in de brief van neuroloog van 8 maart 2013 staat vermeld dat naast de overige klachten ook sprake is van lichte incontinentie van urine, doet aan het vorenstaande niets af. De beroepsgrond van appellant dat hij de functie van productiemedewerker industrie niet kon verrichten wegens de werkdruk, de eisen die aan het geheugen worden gesteld en de aanwezigheid van soldeerdampen is, zo heeft de rechtbank overwogen, niet nader geconcretiseerd. Appellant heeft geen aanvullende medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn medische beperkingen per 28 mei 2014 hebben onderschat. Voor de terugvordering heeft de rechtbank verwezen naar hetgeen met betrekking tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 28 mei 2014 is overwogen. Daaruit volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de
ZW-uitkering over de periode van 28 mei 2014 tot en met 1 juni 2014 onverschuldigd is betaald. Het Uwv is in beginsel gehouden deze onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. Dit is slechts anders als sprake is van dringende redenen, in welk geval het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien. Appellant heeft dergelijke dringende redenen niet aangevoerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat er geen aanwijzingen zijn voor een afname van zijn belastbaarheid na de beoordeling in het kader van de Wet WIA, strijdig is met de stelling van het Uwv dat sinds de WIA-beoordeling de psychische belastbaarheid is verminderd, dat er mogelijk sprake is van OSAS, alsmede dat een toilet in de nabijheid moet zijn in verband met faecale soiling. Appellant meent meer beperkt te zijn ten gevolge van de OSAS dan door het Uwv is aangenomen en hij heeft benadrukt dat hij, naast faecale soiling, ook last heeft van urge-incontinentie (urine). Het Uwv had naar zijn mening dienen te onderzoeken of in de functie van soldering technician daadwerkelijk een toilet in de nabijheid van de werkplek aanwezig is. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij laatstgenoemde functie niet kan vervullen wegens de werkdruk, de eisen die aan het geheugen worden gesteld, de aanwezigheid van soldeerdampen en wegens het gebogen werken in die functie. Ook meent appellant niet in staat te zijn om voltijds te werken wegens met name zijn vermoeidheidsklachten. Wat betreft zijn psychische problematiek heeft appellant verwezen naar een brief van 27 maart 2015 van psychiater K. Gokoel van i-Psy, waaruit volgt dat de eerder gestelde diagnose depressie herhaald, matig en een angststoornis NAO, inmiddels is gewijzigd in de diagnose depressieve stoornis, ernstig, zonder psychotische kenmerken en een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Tevens heeft appellant gewezen op een brief van 27 november 2015 van GZ-psycholoog drs. A. Kurt, waarin als diagnose een depressieve stoornis, eenmalige episode, ernstig, is gesteld, welke diagnose volgens appellant het rapport van 18 juni 2015 van psychiater G. Cohen van Psyon, waarin als diagnose een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis is gesteld, in een ander daglicht plaatst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van de functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de geselecteerde functies, in dit geval de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), soldering technician.
4.2.
De rechtbank heeft voldoende gemotiveerd dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad onderschrijft dit oordeel.
4.3.1.
De stelling van appellant dat hij op 28 mei 2014 meer beperkt was vanwege zijn psychische klachten dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, vindt geen onderbouwing of objectivering in de door appellant ingebrachte medische stukken. Het enkele gegeven dat dat de psychische belastbaarheid blijkens de – in het kader van de
ZW – bijgestelde FML enigszins is afgenomen, betekent niet dat appellant daardoor ongeschikt is geworden voor zijn maatgevende arbeid. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de in de brief van psychiater Gokoel van 27 maart 2015 genoemde diagnoses ook van toepassing waren op 28 mei 2014. Hierbij is van belang dat de – in het kader van een nieuwe ziekmelding opgestelde – psychiatrische expertise van psychiater Cohen van 18 juni 2015, waarin bij het psychiatrisch onderzoek geen relevante afwijkingen zijn gevonden en als diagnose een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis is gesteld, blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2015 geen aanleiding was voor toegenomen beperkingen in het kader van de nieuwe ziekmelding en dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 september 2014, welk rapport betrekking heeft op de in deze zaak in geding zijnde datum, overeenkomen met de bevindingen van psychiater Cohen.
4.3.2.
Met betrekking tot de longklachten van appellant vindt de ter zitting ingenomen stelling dat appellant bronchitis dan wel COPD heeft geen steun in de brieven van de longartsen. In de brief van arts-assistent J. Brouwer van 18 februari 2014 staat onder de bespreking vermeld dat waarschijnlijk sprake is van bronchitis, waarbij onder andere wordt gedacht aan OSAS, waarvoor nader onderzoek volgt. In de eerder genoemde brief van 26 mei 2014 staat vervolgens dat een lichte positieafhankelijke OSAS is gevonden. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 juli 2015 dat de diagnose COPD of (astmatische) bronchitis niet door de longarts in zijn conclusie is opgenomen wordt daarom onderschreven. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de uit de longklachten voortvloeiende beperkingen niet heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de longklachten van appellant geen beletsel waren om met ingang van 28 mei 2014 de functie van soldering technician, waarin sprake is van enige blootstelling aan soldeerdampen, te vervullen.
4.3.3.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellant op grond van zijn incontinentieklachten niet dusdanig beperkt is te achten dat hij het eigen werk niet kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 juli 2015 inzichtelijk uiteengezet dat de functie van soldering tecnician ondanks de incontinentieklachten door appellant op 28 mei 2014 vervuld kon worden. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1265) treft geen doel, nu appellant, anders dan in die zaak, niet permanent het toilet behoeft te bezoeken. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundig analist, in aanvulling op het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 april 2014, in hoger beroep navraag heeft gedaan bij de werkgever waaruit is gebleken dat op 50 tot 70 meter afstand van de werkplek een toilet aanwezig is dat op elk willekeurig moment bezocht kan worden. Dat appellant naast faecale soiling ook urge-incontinentie heeft maakt dit niet anders, nu appellant ook hiervoor gebruik kan maken van het toilet.
4.3.4.
Met betrekking tot het buigen in de functie van soldering technician heeft de primaire arbeidsdeskundige terecht opgemerkt dat in deze functie geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid, nu uit de functiebelasting blijkt dat buigen voorkomt tot 30° en appellant blijkens de FML beperkt is ten aanzien van buigen, in die zin dat hij tot ongeveer 60° kan buigen.
4.3.5.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat appellant niet in staat is de functie van soldering technician voltijds te verrichten vanwege de vermoeidheid ten gevolge van het OSAS heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de brief van de longarts van 26 mei 2014 volgt dat sprake is van een lichte positieafhankelijke OSAS, waarvoor appellant slechts het advies kreeg om af te vallen en positietherapie te volgen. Gelet op de strenge criteria die gelden voor het aannemen van een urenbeperking in de Standaard verminderde arbeidsduur heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat voor een urenbeperking aanleiding is.
4.3.6.
Evenmin leidt de ter zitting ingenomen stelling dat appellant de functie van soldering technician niet kan vervullen omdat daarin onvoldoende vertredingsmogelijkheden zouden zijn, tot een ander oordeel, nu uit de functie-omschrijving volgt dat in deze functie van enige vertredingsmogelijkheid sprake is.
4.3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant per 28 mei 2014 heeft beëindigd. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat op grond van het voorgaande geen aanleiding.
4.4.
Nu is vastgesteld dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden en daarmee dat het Uwv terecht het recht op ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 mei 2014 heeft beëindigd, kan tevens worden vastgesteld dat het Uwv appellant over de periode van 28 mei 2014 tot en met 1 juni 2014 onverschuldigd ZW-uitkering heeft betaald. Het Uwv dient op grond van artikel 33 ZW tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde ziekengeld over te gaan, tenzij sprake is van een dringende reden om daarvan af te zien. Van een dringende reden kan sprake zijn wanneer de terugvordering onaanvaardbare consequenties heeft voor de betrokkene. Appellant heeft niet aangevoerd, noch aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van onaanvaardbare consequenties. Bestreden besluit 2 kan eveneens in rechte standhouden.
4.5.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM