ECLI:NL:CRVB:2021:1785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
20/3481 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bovenwettelijke werkloosheidsuitkering door bestuursorgaan niet bevoegd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het geschil betreft de terugvordering van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering) door het bestuur van de Stichting voor Algemeen Bijzonder Basis Onderwijs. Het bestuur had een bedrag van € 29.998,71 teruggevorderd van betrokkene, die in de periode van 4 juni 2017 tot en met 28 februari 2019 teveel aan BW-uitkering had ontvangen. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het terugvorderingsbesluit vernietigd, omdat het bestuur onvoldoende duidelijkheid had gegeven over de wijze waarop het terug te vorderen bedrag was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestuur niet bevoegd was tot terugvordering over te gaan. De Raad stelde vast dat het bestuur eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit had moeten nemen voordat tot terugvordering kon worden overgegaan. De Raad oordeelde verder dat betrokkene niet redelijkerwijs kon weten dat zij teveel aan BW-uitkering ontving, gezien de complexiteit van de uitkeringsrechten en de systeemfout die bij de uitvoeringsinstantie WWplus was ontstaan. De Raad concludeerde dat het terugvorderingsbesluit geen stand hield en dat betrokkene recht had op restitutie van de reeds betaalde bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van bestuursorganen naar uitkeringsgerechtigden en de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing bij terugvorderingen. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, en het griffierecht van € 532,- wordt geheven van het bestuur.

Uitspraak

20.3481 AW

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2020, 19/6730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het bestuur van de Stichting voor Algemeen Bijzonder Basis Onderwijs (het bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Jurgens. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Bij besluit van 3 juni 2019 heeft de uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WWuitkeringen WWplus namens het bestuur over de periode van april 2017 tot en met februari 2019 een bedrag van € 33.288,50 bruto aan bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering) van betrokkene teruggevorderd.
2.2.
Na bezwaar heeft het bestuur bij besluit van 3 december 2019 (bestreden besluit) de terugvordering beperkt tot de periode van 4 juni 2017 tot en met 28 februari 2019, wat resulteert in een bedrag van € 29.998,71.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen, bepaald dat er over de periode van 4 juni 2017 tot en met 28 februari 2019 geen BW-uitkering wordt teruggevorderd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Samengevat heeft de rechtbank overwogen, dat de systeemfout waarvan het bestuur heeft gesteld dat de vordering daardoor is ontstaan eerst bij een handmatige controle aan het licht is gekomen. Het bestuur heeft geen uitleg kunnen geven over het ontstaan van de systeemfout of waarom deze systeemfout niet bij eerdere herberekeningen en terugvorderingen bij betrokkene aan het licht is gekomen. De rechtbank acht op grond van de stukken aannemelijk dat betrokkene teveel BW-uitkering heeft ontvangen, maar is van oordeel dat het bestuur onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de wijze waarop het terug te vorderen bedrag precies tot stand is gekomen. Gelet op het gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van het terugvorderingsbedrag en de gemotiveerde betwisting van dit bedrag door betrokkene kan niet worden vastgesteld of het bestuur op goede gronden het bedrag van € 29.998,71 heeft teruggevorderd. Het beroep is daarom reeds gegrond. Daarnaast ziet de rechtbank in de omstandigheden van betrokkene aanleiding om te concluderen tot aanwezigheid van dringende redenen, omdat betrokkene gelet op alle omstandigheden onnodig en onevenredig is benadeeld door het bestuur.
4. In hoger beroep heeft het bestuur zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.1.
Zowel op grond van het (inmiddels vervallen) Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs als de CAO PO 2018-2019 zijn op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering de bepalingen van de Werkloosheidswet (WW) van overeenkomstige toepassing.
5.1.2.
Artikel 22a van de WW luidt:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
5.1.3.
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover van belang, dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
5.2.
Uit beide wetsartikelen volgt dat het bestuur alvorens tot terugvordering over te kunnen gaan eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit had moeten nemen. Ter zitting van de Raad heeft het bestuur bevestigd dat een dergelijk besluit ontbreekt. De Raad stelt ambtshalve vast dat het bestuur niet bevoegd was tot de hier aan de orde zijnde terugvordering over te gaan.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat het terugvorderingsbesluit geen stand houdt, zodat het hoger beroep van het bestuur reeds hierom niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5.4.1.
Omdat het bestuur het bevoegdheidsgebrek nog zou kunnen repareren, overweegt de Raad het volgende. De Raad is met de rechtbank en anders dan het bestuur van oordeel dat het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij in de betrokken periode teveel aan BW-uitkering ontving. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt die overwegingen over en voegt daaraan het volgende toe.
5.4.2.
In eerste instantie ging het om een viertal rechten op bovenwettelijke uitkering die waren gebaseerd op twee opeenvolgende dienstverbanden en verschillende arbeidsurenverminderingen tijdens die dienstverbanden. Het bestuur heeft per 1 januari 2017 dit viertal rechten teruggebracht tot twee (rechten 1 en 4) en de rechten 2 en 3 beëindigd, onder de volgende motivering: “om te voorkomen dat er continu herrekeningen plaatsvinden over genoemde rechten hebben wij per 31-12-2016 uw rechten 2 en 3 beëindigd waardoor recht 4 per 1-1-2017 op de juiste manier wordt gekort op recht 1”. Hieruit blijkt dat de complexiteit van de uitkeringsrechten noopte tot een opschoning. Niet duidelijk is geworden of de resterende looptijd van de rechten 2 en 3 door het bestuur is gerespecteerd. De op verzoek van betrokkene later verstrekte toelichtingen laten zich voor een gemiddelde uitkeringsgerechtigde moeilijk doorgronden, laat staan verifiëren, en bevatten bovendien fouten, althans verschrijvingen. Verder blijkt uit de verstrekte toelichtingen dat de uitkering telkens en soms niet onaanzienlijk in hoogte verschilde vanwege de korting van maandelijks wisselende neveninkomsten. Verder is onbestreden dat betrokkene negen verschillende (uren)contracten bij haar toenmalige werkgever [toenmalige werkgever] had. Eerst per april 2017 ontving betrokkene maandelijks eenzelfde, hoger, bedrag waarvan later is komen vast te staan dat dit het gevolg was van een systeemfout bij uitvoeringsinstantie WWplus. De Raad is van oordeel dat betrokkene niet ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat deze wijziging in de hoogte van de uitkering, waarvan haar uiteraard pas na twee of drie keer duidelijk kon worden dat dit afweek van het gebruikelijke stramien, samenhing met het einde van haar betrekking bij [toenmalige werkgever] en het daardoor ontstaan van volledige werkloosheid per einde juni 2017.
5.4.3.
Omdat onder deze omstandigheden niet is voldaan aan de voorwaarde dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel aan BW-uitkering ontving, is het bestuur niet bevoegd tot deze terugvordering over te gaan.
6. De Raad geeft als uitleg van deze uitspraak aan partijen mee, dat dit oordeel meebrengt dat alles wat betrokkene in het kader van de betalingsregeling al heeft betaald (naar de Raad begrijpt in totaal € 1.150,-) en wat op de derdenrekening van WWplus verder nog geparkeerd staat (naar de Raad begrijpt een drietal bedragen), onvoorwaardelijk aan betrokkene moet worden gerestitueerd. Het terugvorderingsbesluit is door de rechtbank immers herroepen en de uitspraak van de rechtbank wordt door de Raad bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van het bestuur een griffierecht van € 532,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel