ECLI:NL:CRVB:2021:1773
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het verzoek om herziening van de beëindiging van de nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had verzocht om herziening van het besluit tot beëindiging van haar uitkering. Dit besluit was eerder genomen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 19 december 2017, omdat haar zoon op 24 november 2017 meerderjarig werd. De Svb concludeerde dat appellante niet voor minstens 45% arbeidsongeschikt was, ondanks haar psychische en lichamelijke beperkingen. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte onaantastbaar werd.
Na de beëindiging van de uitkering heeft appellante de Svb verzocht om haar recht op een nabestaandenuitkering opnieuw te beoordelen, waarbij zij stelde dat de Svb haar gezondheidsklachten had onderschat. De Svb heeft echter in een besluit van 23 mei 2018 aangegeven dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd en dat de medische beoordeling te beperkt was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de Svb het verzoek van appellante terecht heeft afgehandeld met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de Svb hadden moeten doen besluiten om terug te komen op het eerdere besluit. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.