ECLI:NL:CRVB:2021:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
19/5030 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om herziening van de beëindiging van de nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had verzocht om herziening van het besluit tot beëindiging van haar uitkering. Dit besluit was eerder genomen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 19 december 2017, omdat haar zoon op 24 november 2017 meerderjarig werd. De Svb concludeerde dat appellante niet voor minstens 45% arbeidsongeschikt was, ondanks haar psychische en lichamelijke beperkingen. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte onaantastbaar werd.

Na de beëindiging van de uitkering heeft appellante de Svb verzocht om haar recht op een nabestaandenuitkering opnieuw te beoordelen, waarbij zij stelde dat de Svb haar gezondheidsklachten had onderschat. De Svb heeft echter in een besluit van 23 mei 2018 aangegeven dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd en dat de medische beoordeling te beperkt was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de Svb het verzoek van appellante terecht heeft afgehandeld met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de Svb hadden moeten doen besluiten om terug te komen op het eerdere besluit. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5030 ANW

Datum uitspraak: 16 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 oktober 2019, 19/560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse die heeft deelgenomen via beeldbellen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na het overlijden van haar echtgenoot op [sterfdatum] 2017 is aan appellante vanaf juli 2017 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Met het besluit van 19 december 2017 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 februari 2018 beëindigd, omdat haar zoon op 24 november 2017 meerderjarig werd en zij wel psychische en lichamelijke beperkingen heeft, maar niet voor minstens 45% arbeidsongeschikt te achten is. Het besluit van 19 december 2017 is mede gebaseerd op in opdracht van de Svb door het Uwv verricht verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellante heeft tegen het besluit van 19 december 2017 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar geworden is.
1.2.
Vervolgens heeft appellante de Svb in een brief van 2 maart 2018 gevraagd om haar recht op een nabestaandenuitkering opnieuw te beoordelen. Daarbij is gesteld dat de Svb de ernst van haar gezondheidsklachten in 2017 heeft onderschat.
1.3.
In het besluit van 23 mei 2018 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat de beslissing van 19 december 2017 niet wordt herzien. Daartoe is overwogen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die niet bekend waren toen de beslissing tot beëindiging van de nabestaandenuitkering werd genomen, en dat die beslissing ook niet onmiskenbaar onjuist is. Het besluit van 23 mei 2018 is mede gebaseerd op een rapportage van Uwvverzekeringsarts A.J.M. Rensen van 4 mei 2018.
1.4.
Met het besluit van 6 februari 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2018 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is mede gebaseerd op een rapportage van Uwv-verzekeringsarts bezwaar en beroep G.P.J. de Kanter van 22 januari 2019.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, betoogd dat de rechtbank een verkeerde toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. Volgens appellante ligt aan het bestreden besluit een veel te beperkte medische beoordeling ten grondslag. Appellante stelt dat de verzekeringsartsen de in aanmerking te nemen beperkingen hebben onderschat.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van wat appellante bij haar aanvraag van 2 maart 2018 heeft gesteld, dient deze aanvraag te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 december 2017. Sinds de in 2016 gewijzigde toetsingsmaatstaf waar appellante naar heeft verwezen, is het primair van belang hoe het bestuursorgaan het verzoek om terug te komen van het besluit heeft afgehandeld. Als het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de Svb op het verzoek van appellante heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit blijkt zowel uit het besluit van 23 mei 2018 als uit het bestreden besluit. Anders dan appellante meent, heeft de Svb haar verzoek niet na een inhoudelijke beoordeling afgehandeld. Daar doet niet aan af dat de Svb voorafgaand aan het besluit van 23 mei 2018 aan het Uwv opdracht heeft gegeven om, indien nodig, opnieuw te onderzoeken of appellante al dan niet voor minstens 45% arbeidsongeschikt te achten is en evenmin dat Uwv-verzekeringsarts A.J.M. Rensen ter voorbereiding van zijn rapportage van 4 mei 2018 nadere informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van appellante en bij de psycholoog die appellante sinds maart 2018 behandelt. Zoals namens de Svb ter zitting is toegelicht, is dit uit zorgvuldigheid gedaan om te kunnen beoordelen of het in rechte vaststaande besluit onmiskenbaar onjuist was. Een toetsing, alsof bij besluit van 23 mei 2018 voor het eerst zou zijn beoordeeld of appellante al dan niet voor minstens 45% arbeidsongeschikt is te achten, is hier daarom niet aan de orde.
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die een nieuw licht werpen op haar beperkingen en belastbaarheid op 24 november 2017. In de rapportage van de Uwv-verzekeringsarts A.J.M. Rensen van 4 mei 2018 is op basis van toereikend onderzoek geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellante op 24 november 2017 en dus ook niet van de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Verzekeringsarts bezwaar en beroep G.P.J. de Kanter heeft dit in zijn rapportages van 21 januari 2019 en 7 mei 2019 bevestigd. De Raad onderschrijft dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die de Svb ertoe hadden moeten brengen om terug te komen van het besluit van 19 december 2017. Verder zijn geen beroepsgronden aangevoerd die erop duiden dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling