1.3.Bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van het beleid van de gemeente Hellevoetsluis elk jaar opnieuw moet worden beoordeeld of de betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de meerkosten van een dieet, dat is verzuimd in het besluit van 8 maart 2016 een einddatum op te nemen, dat het college de bevoegdheid toekomt om een gemaakte fout te herstellen en dat op goede gronden is besloten de omissie in het besluit van 8 maart 2016 te herstellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.1.2.Het college hanteert bij de toekenning van bijzondere bijstand beleid zoals dat is vastgelegd in de Beleidsregels bijzondere bijstand, toeslagen en minimaregelingen 2016 van de gemeente Hellevoetsluis (Beleidsregels). In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels is bepaald dat in een positieve beschikking de begin- en de einddatum van de beschikking wordt vermeld. In artikel 10, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat de draagkracht in beginsel wordt vastgesteld voor een heel jaar, het draagkrachtjaar. Op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Beleidsregels wordt de verstrekking voor bijzondere bijstand toegerekend aan de maand van het kalenderjaar waarin de kosten zich voordoen en wordt de verstrekking in het geval van periodieke bijzondere bijstand toegekend voor maximaal een jaar, tenzij anders wordt gesteld.
4.2.1.Appellante heeft aangevoerd dat artikel 35 van de PW geen grondslag biedt voor het beleid om de periodieke bijzondere bijstand voor maximaal een jaar toe te kennen. Uit de bewoordingen van artikel 35, eerste lid, van de PW blijkt immers dat geen sprake is van een discretionaire, maar van een gebonden bevoegdheid. Dit betekent dat, indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid, het college gehouden is de bijzondere bijstand te verlenen. Alleen voor wat betreft de draagkracht en de draagkrachtperiode komt aan het college beoordelings- en beleidsvrijheid toe. Artikel 16, vijfde lid, van de Beleidsregels moet daarom onverbindend worden verklaard.
4.2.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante voert terecht aan dat het college bij de beantwoording van de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor verlening van bijzondere bijstand is voldaan, behoudens ten aanzien van de draagkracht, geen beoordelingsvrijheid toekomt. Dit houdt echter niet in dat, als is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van periodieke bijzondere bijstand, deze bijzondere bijstand niet voor een bepaalde periode kan worden toegekend. De bevoegdheid daartoe vloeit voort uit het toetsingskader van artikel 35 van de PW. Bijzondere bijstand kan op grond van dat artikel pas worden toegekend als de kosten zich voordoen. Dit zou inhouden dat bij periodieke kosten, ook periodiek een aanvraag zou moeten worden ingediend. Om dat te voorkomen, kan het college bijzondere bijstand toekennen voor een langere periode, als voorzienbaar is dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, zich periodiek zullen voordoen. Doet het college dat, dan kan het de periode waarover het de bijzondere bijstand toekent in de tijd beperken. Dat sluit ook aan bij de omstandigheid dat de andere vereisten van artikel 35 van de PW, inhoudende dat de kosten moeten voortkomen uit bijzondere individuele omstandigheden, in het concrete geval als noodzakelijk moeten worden aangemerkt en er onvoldoende draagkracht is die kosten zelf te voldoen, in de tijd aan verandering onderhevig zijn en gewoonlijk beoordeeld worden op het moment dat de kosten zich voordoen. Een beperking in de tijd sluit ook aan bij de beoordelingsruimte die het college heeft in het kader van de draagkracht. De wetgever had immers voor ogen dat de draagkracht in beginsel over een periode van een jaar in aanmerking wordt genomen en ook dat deze periode bij periodieke kosten langer of korter zou kunnen zijn (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 49 en p. 143). De conclusie van het voorgaande is dat, anders dan appellante aanvoert, bijzondere bijstand voor periodieke kosten op grond van artikel 35 van de PW in de tijd kan worden beperkt.
4.3.1.Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat, omdat het college bij zijn besluit van 8 maart 2016 de bijzondere bijstand voor de meerkosten van het dieet zonder vermelding van een einddatum heeft toegekend, zij er op mocht vertrouwen dat deze bijzondere bijstand voor onbepaalde tijd zou worden gecontinueerd.
4.3.2.Aan een bestuursorgaan komt op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:850) in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiervan niet is gebleken. Hierbij is van belang dat het college bij besluit van 16 maart 2015 de toekenning van de bijzondere bijstand voor de meerkosten van het dieet ook al had beperkt tot de duur van één jaar en appellante bekend was met het beleid van het college op dit punt. Appellante had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het college niet de bedoeling had om aan haar voor onbepaalde tijd bijzondere bijstand voor de meerkosten van een dieet te verstrekken.