ECLI:NL:CRVB:2021:1733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
17/4342 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante, die zich sinds 2010 ziek heeft gemeld vanwege rugklachten, heeft een operatie ondergaan en ontving een WIA-uitkering. Het Uwv heeft in een herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,45%, wat appellante betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 26 juni 2020 heeft aangepast op basis van een deskundigenrapport. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 juni 2016 op 47,67% moet worden vastgesteld. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.329,61 en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

17.4342 WIA, 18/140 WIA

Datum uitspraak: 15 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2017, 16/8657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hofland, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 2 november 2017 een nader besluit, geregistreerd onder nummer 18/140 WIA, genomen. Appellante heeft zich in deze wijziging kunnen vinden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Een opvolgend gemachtigde, mr. N.W.J. van der Stokker-Welsink, advocaat, heeft een rapport van medisch adviseur J.M.W.N. Derks overgelegd.
Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van Derks.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Stokker-Welsink en arts-gemachtigde Derks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad als deskundige benoemde revalidatiearts W. Hokken heeft op 4 juni 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Desgevraagd heeft de deskundige nader gerapporteerd.
Bij brief van 1 maart 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 juni 2016 nader vastgesteld op 47,67%. Namens appellante is hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerker gedurende 22,76 uur per week, heeft zich op 13 september 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten. Zij heeft op 8 december 2018 een operatie aan een hernia ondergaan en nadien in maart 2012 een vervolgoperatie. Met ingang van 9 september 2013 is aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 9 april 2016 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend. Appellante is daarbij 80-100% arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante een medische vragenlijst ingevuld en is op 23 maart 2016 op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. In een rapport van 30 maart 2016 is deze arts tot de conclusie gekomen dat de functionele mogelijkheden van appellante in grote lijnen onveranderd zijn ten opzichte van 2013. Deze beperkingen heeft deze arts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2016. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 23 maart 2016 tot de conclusie gekomen dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt voor een zevental andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 29,65%. Bij besluit van
12 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 13 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zij vanaf 13 juni 2016 geen WIA-uitkering meer krijgt.
1.3.
Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft gesteld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zij als gevolg van haar rugproblematiek met uitstraling naar de benen meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en voorts dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn.
1.4.
In een rapport van 9 september 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de verzekeringsarts geen rekening heeft gehouden met de neuromodulator die appellante gebruikt tegen de pijnklachten. Ook rechtvaardigt de medicatie een beperking voor verhoogd persoonlijk risico. De buigbeperking tot 45 graden komt te vervallen nu appellante heeft gedemonstreerd dat zij 60 tot 90 graden kan buigen. Voor de grond dat appellante tijdsgestuurd activiteit moeten verrichten, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden. Bij appellante is sprake van en failed back surgery syndrome met zenuwpijn in het linkerbeen, zonder duidelijke neurologische uitval. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende argumenten voor een urenbeperking.
De verzekeringsarts heeft de FML op 9 september 2016 aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 23 september 2016 tot de conclusie gekomen dat één van de geselecteerde functies niet geschikt is voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op 29,65%. Bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft het Uwv een gewijzigd besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit 2) overgelegd waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 juni 2016 is vastgesteld op 40,45% met een resterende verdiencapaciteit van € 1.192,03. Appellante heeft ook na 13 juni 2016 recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling betrokken. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens vervallen van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Hij heeft appellante op de hoorzitting gezien en aanvullend medisch onderzoek verricht en heeft de informatie van de behandelend sector betrokken. In het door appellante in beroep overgelegde rapport van J.T.J.A. Klijn, verzekeringsarts, en informatie van de orthopedisch chirurg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML op een aantal items aan te passen. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, beroep nader, is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd op de in beroep ingebrachte medische informatie gereageerd en heeft voldoende uiteengezet waarom hij niet in alle door verzekeringsarts Klijn geadviseerde aanscherpingen is meegegaan. Zonder af te doen aan de beperkingen die appellante ervaart, zijn de ervaringen niet bepalend voor het vaststellen van de beperkingen. Voorts is voldoende toegelicht dat de FML geen verborgen gebreken meer bevat. De rechtbank heeft de medische grondslag onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar chronische rugklachten volledig arbeidsongeschiktheid is. Het Uwv heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat appellante een statische houding dient af te wisselen met een dynamische en liggen. Voorts had een urenbeperking aangenomen moeten worden. Uit de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (8 juli 2015) blijkt dat een urenbeperking ook bij pijnsyndromen, zoals in het geval van de chronische pijnen van appellante, kan worden aangenomen. Voorts is er door de verzekeringsartsen geen duidelijke prognose gegeven van de beperkingen van appellante. De beperkingen zijn duurzaam omdat er geen behandelmogelijkheden meer zijn. Ter ondersteuning van haar gronden heeft appellante een rapport van 22 augustus 2019 van medisch adviseur Derks overgelegd als ook informatie van de orthopedisch chirurg.
3.2.
Het Uwv heeft een gewijzigd besluit van 2 november 2017 overgelegd waarin is bepaald dat pas vanaf 3 februari 2019 voor appellante de inkomenseis gaat gelden. Voorts heeft het Uwv met een rapport van 2 september 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van medisch adviseur Derks. Het Uwv heeft verzocht te aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de vraag of de FML voldoende tegemoet komt aan de klachten van appellante op de datum in geding van 13 juni 2016, heeft de Raad revalidatiearts Hokken als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 4 juni 2020 rapport uitgebracht. De deskundige kan zich niet volledig vinden in de FML van 11 november 2016. Volgens de deskundige is bij appellante sprake van een “failed back surgery” met neuropathische pijnklachten. De deskundige acht appellante aanvullend beperkt op item 5.9, het afwisselen van houding. Voorts heeft de deskundige een lichte urenbeperking geadviseerd van 6 uur per dag, gedurende 30 uur per week.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 26 juni 2020 aangepast conform de aanbevelingen en conclusies van de deskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de functies, ook met de aanvullende beperkingen in de FML van 26 juni 2020, geschikt zijn voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft ongewijzigd vastgesteld. Appellante heeft op het rapport gereageerd met het overleggen van een rapport van 7 juli 2020 van verzekeringsarts Derks. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de door de deskundige voorgestelde aanpassing is verwerkt in item 4.24, zijnde de specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen in arbeid waarin is opgenomen dat appellante niet frequent (boven het hoofd) kan rekken en (ver) kan strekken en dat afwisseling van statische en dynamische belasting is aangewezen en het lopen tijdens het werk 2-3 uur in etappes moet plaatsvinden.
3.5.
Desgevraagd heeft de deskundige in een rapport van 24 september 2020 gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 26 juni 2020 onderschreven.
3.6.
Appellante heeft vervolgens een rapport van 21 november 2020 van arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn ingebracht. Naar aanleiding van dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 22 februari 2021 een aantal functies laten vervallen. Na hernieuwde raadpleging van het CBBS, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een viertal functies geselecteerd. Op basis van deze functies heeft arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 juni 2016 vastgesteld op 47,67%.
3.7.
Appellante kan zich niet verenigen in de nadere wijziging van de mate van arbeidsongeschikt omdat zij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante is het eens met het besluit van 2 november 2017 over de ingangsdatum van de inkomenseis. De Raad hoeft over dat besluit dus geen oordeel te geven.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsgeschiktheid van appellante per 13 juni 2016 terecht heeft vastgesteld op 40,48%.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig en uitgebreid onderzoek waarbij de standpunten van verzekeringsartsen Klijn en Derks die door appellante zijn ingeschakeld als ook van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn betrokken. De conclusies zijn inzichtelijk en consistent en zijn overtuigend gemotiveerd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft zich geconformeerd aan de conclusies van de deskundige en heeft op 26 juni 2020 de FML aangepast. Wat van de kant van appellante is aangevoerd in reactie op het rapport van de deskundige en de aangepaste FML leidt niet tot twijfel aan de conclusies van de deskundige. Bij brief van 24 september 2020 is de deskundige ingegaan op de aanpassing van de FML op item 4.23 en heeft gemotiveerd deze FML onderschreven. Er is geen aanleiding om de deskundige in zijn conclusies niet te volgen. Voor een nader onderzoek door een onafhankelijke verzekeringsarts, zoals door appellante is verzocht, wordt geen aanleiding gezien.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de nader geselecteerde functies van boekhouder (SBC-code 515070), receptionist (SBCcode 315020) en baliemedewerkster (SBC-code 315150). Gewezen wordt op het rapport van 22 februari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en het Resultaat functiebeoordeling van 18 februari 2021 waarin genoegzaam is gemotiveerd waarom de signaleringen van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante niet aan de geschiktheid van die functies in de weg staan. De nadere functieselectie heeft er toe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 juni 2016 dient te worden vastgesteld op 47,67%.
4.6.
Uit 4.1 tot en met en 4.5 volgt, dat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond moet worden verklaard vanwege de aanpassing van de FML en de nadere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 juni 2016 op 47,67%. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 juni 2016 vast te stellen op 47,67%.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 11 mei 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vijf jaar en twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ongeveer twee maanden overschreden.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2016 door het Uwv afgerond vijf maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft vier jaar en ruim acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
6.1.
Onder toepassing van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), in samenhang met de artikelen 2 en 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden in hoger beroep begroot op € 2.244, - voor de kosten voor rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na de gewijzigde beslissing op bezwaar, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor zienswijze op het deskundigenrapport). Ter zake van het optreden van de medisch adviseur ter zitting van de Raad wordt een bedrag van € 374,- vergoed. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten van de medische rapporten van Derks van 22 augustus 2019, 24 oktober 2019, 7 juli 2020 en 9 april 2021 als ook van het rapport van Advies bij Arbeid van 21 november 2020. De kosten van de in hoger beroep uitgebrachte rapporten van Derks worden begroot op € 869,01 (€ 609,75 en € 129,63 en € 129,63). De kosten van het door de arbeidsdeskundige Stoffijn opgemaakte rapport van 8 maart 2016 zijn begroot op € 842,60.
6.2.
Voorts is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 februari 2017;
  • bepaalt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ingaande 13 juni 2016 op 47,67%;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 februari 2017;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.329,61;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren