ECLI:NL:CRVB:2021:1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
19/3414 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling gestelde aanvraag om bijstand en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft appellant, woonachtig op een onbekend adres, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade ongegrond had verklaard. Het college had de aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle gevraagde bankafschriften had ingeleverd. Appellant ontving een voorschot van € 850,-, dat hij moest terugbetalen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien appellant niet alle benodigde gegevens had verstrekt. Appellant had geen afschriften van twee bankrekeningen ingeleverd, wat volgens de wet vereist was voor een goede beoordeling van zijn aanvraag. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de gevraagde bankafschriften kon beschikken, en dat het college correct heeft gehandeld door de post naar appellant zelf te sturen. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering van het voorschot af te zien, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij in een uitzonderlijke situatie verkeert. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19.3414 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juni 2019, 18/3142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], woonplaats onbekend (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 12 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2021. Namens appellant heeft
mr. Meys door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.F.M. Erkens-Ploemen.
Inleiding
Appellant heeft een aanvraag om bijstand ingediend bij het college. Het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Appellant heeft van het college een voorschot gekregen dat hij moet terugbetalen. Appellant is het niet eens met deze besluitvorming van het college en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarom heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De Raad komt tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank juist is en legt hieronder uit waarom. Eerst geeft de Raad de feiten weer die tot de besluitvorming van het college hebben geleid en daarna het oordeel van de Raad over deze zaak.

OVERWEGINGEN

Aanleiding tot de besluiten en de besluiten zelf
1.1.
Appellant heeft zich op 23 maart 2018 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft appellant bij brief van 28 maart 2018 uitgenodigd voor een intakegesprek op 11 april 2018. In deze brief heeft het college appellant verzocht tijdens het gesprek een aantal gegevens over te leggen. Op verzoek van appellant is de afspraak verplaatst naar 24 april 2018. Appellant is op de afspraak verschenen, maar heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd.
1.2.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft het college aan appellant laten weten aan hem een voorschot toe te kennen van € 850,-.
1.3.
Bij aangetekend verzonden brief van 27 juni 2018 heeft het college appellant een hersteltermijn geboden en hem in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens alsnog te overleggen op 5 juli 2018. Appellant moest onder andere nog afschriften van twee bankrekeningen inleveren. In deze brief heeft het college appellant erop gewezen dat de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verder wordt behandeld als hij de gevraagde gegevens niet verstrekt. Appellant is op 5 juli 2018 niet verschenen en hij heeft geen stukken meer ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van
artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld en het verstrekte voorschot teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de afspraak van 5 juli 2018 en niet alle gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd. Appellant diende afschriften van alle bankrekeningen in te leveren over de periode van 6 maart 2017 tot 24 april 2018. Van de bankrekening, eindigend op*133, heeft appellant alleen afschriften overgelegd over de periode van 29 januari 2018 tot
10 april 2018. De afschriften van bankrekening, eindigend met nummer 9407, ontbreken volledig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Buitenbehandelingstelling
4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het college bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd geeft bovendien geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Hieronder licht de Raad dat oordeel toe.
4.2.
Zoals in 1.4 staat, heeft het college het bestreden besluit genomen met toepassing van artikel 4:5 van de Awb. In dit artikel staat, in het eerste lid, aanhef en onder c, dat het bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en documenten onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, of voor de voorbereiding van het besluit. De aanvrager moet wel de gelegenheid hebben gehad om de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige aanvraag is onder andere sprake als onvoldoende gegevens of documenten worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, volgt dat het gaat om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet alle gevraagde afschriften van de bankrekeningen heeft verstrekt. Hij heeft geen afschriften van bankrekening *407 overgelegd en van bankrekening *133 slechts een gedeelte van de afschriften.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet over deze afschriften kon beschikken. De bankrekening *407 bestond nog niet ten tijde van de aanvraag en de bankrekening *133 was opgeheven door een te lange roodstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het dossier bevindt zich een overzicht van de Belastingdienst met peildatum
31 december 2017 met daarop alle bestaande bankrekeningen van appellant. De bankrekening *407 staat in dit overzicht. Hieruit blijkt dat de bankrekening *407 ten tijde van de aanvraag al bestond. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over de afschriften van bankrekening *407. Ook van de bankrekening *133 had appellant alle afschriften moeten inleveren. Dat een bankrekening opgeheven zou zijn door een te lange roodstand betekent nog niet dat appellant geen afschriften had kunnen overleggen van deze bankrekening. Bovendien heeft appellant ook over de opheffing van de bankrekening geen stukken overgelegd.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hem geen gelegenheid is geboden om alsnog de gevraagde bankafschriften over te leggen. Het college heeft hem weliswaar een hersteltermijn geboden met de aangetekend verzonden brief van 27 juni 2018, maar appellant is niet op de hoogte geraakt van deze brief. Dit kan appellant echter niet worden verweten, want deze brief had naar Stichting [naam stichting] ([naam stichting]) moeten worden verzonden. Appellant is namelijk niet in staat zijn eigen postadministratie te beheren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet in geschil dat appellant geen machtiging heeft getekend om zijn post naar [naam stichting] te sturen. Er was hiervoor ook geen formeel verzoek ingediend door [naam stichting]. Het valt niet in te zien waarom het college de voor appellant bestemde post naar [naam stichting] had moeten sturen. Het college heeft correct gehandeld door de brief van 27 juni 2018 naar het adres van appellant te sturen.
Het voorschot
4.6.
Naast de buitenbehandelingstelling van de aanvraag heeft het college het voorschot teruggevorderd. Appellant heeft met betrekking tot de terugvordering aangevoerd dat zich dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien. Appellant is dakloos, heeft een drankprobleem, geen inkomen, hoge schulden en wil zijn leven verbeteren.
4.7.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn alleen gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869). Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Het beroep op dringende redenen van appellant slaagt niet omdat hij deze niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overlegd waaruit blijkt dat sprake is van dringende redenen.
Conclusie
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. van Dijk