ECLI:NL:CRVB:2021:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
19/968 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante, geboren in 1991, ontvangt sinds 2012 Wajong-ondersteuning vanwege het syndroom van Beckwith-Wiedemann en heeft een arbeidsongeschiktheid van 47,38%. Met de invoering van de Wajong 2015 is de hoogte van de uitkering per 1 januari 2018 verlaagd. Het Uwv heeft in 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheidssituatie niet is verbeterd en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en oordeelt dat er geen reden is om aan hun bevindingen te twijfelen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.968 WAJONG

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 januari 2019, 18/1642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.N. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1991, heeft in verband met klachten als gevolg van het syndroom van Beckwith-Wiedemann met ingang van 7 augustus 2012 arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,38%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling van Hoofdstuk 2 van de Wajong per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft in 2017 beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajonguitkering na 1 januari 2018 75% van de grondslag blijven bedragen. Aan appellante is op 31 januari 2017 een voorlopige beoordeling gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat zij arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze voorlopige beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellante bij besluit van 7 augustus 2017 meegedeeld dat zij arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 7 augustus 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 februari 2018 voldoende gemotiveerd waarom een lichamelijk onderzoek in bezwaar geen meerwaarde had. Voorts bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is geweest. Voorop staat dat appellante forse beperkingen heeft en dat deze niet zijn veranderd ten opzichte van de beoordeling in 2012. Uit de in beroep overgelegde informatie blijken deze beperkingen ook, maar het is geen nieuwe medische informatie die een ander licht werpt op appellantes gezondheidssituatie. De verzekeringsartsen hebben met alle beperkingen rekening gehouden. Uit de medische informatie blijkt niet dat appellante niet ten minste een uur per dag een taak zou kunnen uitvoeren of dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante geen beroepsgronden ingebracht anders dan dat zij geen arbeidsvermogen heeft. Met de arbeidskundige rapportages heeft het Uwv voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Daarmee is sprake van arbeidsvermogen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheidssituatie niet verbeterd is sinds 2012. Met de overlegde medische informatie heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om arbeidsvermogen aan te nemen. Het is dan aan het Uwv om te onderbouwen dat appellante wel arbeidsvermogen heeft en dat is niet gebleken. Zo is geen medische informatie opgevraagd en is onvoldoende rekening gehouden met appellantes medische voorgeschiedenis. Voorts is ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan niet enkel worden afgegaan op de rapporten van de verzekeringsartsen, omdat zij niet onafhankelijk en onpartijdig zijn. Appellante lijdt aan een zeer ernstige aandoening en kan daardoor geen enkele arbeid verrichten. Appellante heeft een toelichting gegeven waaruit volgens haar blijkt dat zij geen taak in een arbeidsorganisatie kan verrichten, geen basale werknemersvaardigheden heeft, niet ten minste een uur aaneengesloten kan werken en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat het Uwv na vragen van de Raad heeft bevestigd dat zij een Wajong-uitkering ontvangt op grond van Hoofdstuk 2 van de Wajong. Er is dus geen sprake geweest van een herbeoordeling op grond van Hoofdstuk 3 van de Wajong, zodat het bestreden besluit wegens de vermelding van wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk 3 op een onjuiste grondslag is gebaseerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarde dat zij
- geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
- niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
- niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
- niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De primaire arts heeft appellante gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese is afgenomen, het dagverhaal is opgetekend en een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. Daarnaast is informatie opgevraagd bij de nefroloog en de huisarts en kennisgenomen van meegebrachte informatie van de cardioloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft appellante gezien op de hoorzitting. In zijn rapport van 27 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een lichamelijk onderzoek in bezwaar niet is uitgevoerd, omdat dit door de primaire arts reeds uitgebreid is gedaan en in hetgeen in bezwaar werd aangevoerd geen aanleiding werd gevonden dit onderzoek nogmaals te verrichten. Dit kan worden gevolgd. In het rapport van de primaire arts zijn de bevindingen uit het verrichte lichamelijk onderzoek duidelijk beschreven. Appellante heeft niet onderbouwd waarom dit onderzoek onvoldoende zou zijn en waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zelfstandig lichamelijk onderzoek had moeten verrichten. Er is voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van het Uwv bij de beoordeling van de Wajong-aanspraken van appellante bevooroordeeld te werk zijn gegaan.
4.4.
Appellante heeft het aangeboren syndroom van Beckwith-Wiedemann waarbij sprake is van asymmetrie van het lichaam, lever- en hartafwijkingen en een nierfunctiestoornis. Voorts heeft zij rugklachten als gevolg van scoliose. Tevens is sprake van nekpijn en PTSS na een ongeval, sociaal fobische klachten en ADHD. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in navolging van de primaire arts tenminste vier uur per dag belastbaar geacht. Appellante is tevens in staat geacht ten minste een uur aaneengesloten te werken. De door de primaire arts gestelde beperkingen zijn door hem onderschreven. Appellante is beperkt geacht ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens, het hanteren van kritiek, zorgdragen voor de eigen veiligheid en het besturen van vervoersmiddelen. Ook is zij beperkt geacht in haar mobiliteit, onder andere bij het handhaven van een zittende, staande en gebogen houding, lopen, dragen, klimmen en traplopen. Verder is sprake van een urenbeperking van vier uur per dag. Er is geen sprake van een ernstige (gedrags)stoornis waardoor appellante tijdens elk uur substantiële onderbrekingen moet doen of bijgestuurd moet worden. Ondanks de vermoeidheid van appellante is er geen sprake van een ernstig ziektebeeld dat een forse stoornis in het energieniveau veroorzaakt of van een zeer intensieve behandeling waardoor een verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag aan de orde zou zijn.
4.5.
Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep sluit aan bij het dagverhaal zoals dat door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgetekend. Appellante heeft gesteld dat zij tussen haar dagelijkse handelingen rust moet nemen. In zijn rapport van 17 juli 2017 heeft de primaire arts de noodzaak van rustpauzes erkend door een urenbeperking van 4 uur per dag aan te nemen. Dat appellante slechts 15 minuten aaneengesloten belastbaar is blijkt niet uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen en de aanwezige medische informatie en is verder ook niet medisch onderbouwd door appellante.
4.6.
Aangezien geen twijfel bestaat omtrent het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.7.
In zijn rapport van 3 augustus 2017 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante in staat is om een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie waarbij als voorbeelden zijn genoemd de taken ‘plaatsen van onderdelen op een printplaat’ en ‘invoeren van gegevens’. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat bij deze taken geen sprake is van de noodzaak om te moeten blijven zitten en dat het wisselen van de houding mogelijk is. De overige door de verzekeringsarts genoemde psychische en lichamelijke beperkingen staan het verrichten van deze taken niet in de weg. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daar in zijn rapport van 2 maart 2018 aan toegevoegd dat het in de genoemde taken gaat om fysiek lichte werkzaamheden met de mogelijkheid om te vertreden, waarin traplopen niet voor komt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de arbeidskundige gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden, omdat zij in staat is gebleken de opleiding MBO niveau 2 (Helpende zorg en welzijn) te behalen. Gelet op de gevolgde opleiding en stage kan ervan worden uitgegaan dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden op het niveau van een uit te voeren taak. Zij beschikt over de verstandelijke vermogens om eenvoudige opdrachten te begrijpen, te onthouden en uit te voeren.
4.8.
Er is geen aanleiding om de arbeidsdeskundigen in dit standpunt niet te volgen. Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat is een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie vanwege haar psychische en lichamelijke klachten en beperkingen met daardoor vermoeidheidsklachten, een slecht geheugen en een slechte concentratie. Voorts is sprake van autisme waarbij in het algemeen sprake is van een andere informatieverwerking. Van cognitieve klachten is tijdens de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen echter niet gebleken en appellante heeft dat ook niet onderbouwd.
4.9.
De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat appellante beschikt over arbeidsvermogen.
4.10.
In het bestreden besluit is als wettelijke grondslag abusievelijk verwezen naar de artikelen 3:17 en 3:21 van de Wajong. Duidelijk is dat het vermelden van deze artikelen berust op een kennelijke misslag, aangezien van een beoordeling op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen sprake is geweest en er feitelijk een herbeoordeling op grond van artikel 2:45 van de Wajong heeft plaatsgevonden. De Raad ziet geen aanleiding aan deze kennelijke misslag in dit geval gevolgen te verbinden.
4.11.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.M. Candelaria