ECLI:NL:CRVB:2021:1721
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante, geboren in 1991, ontvangt sinds 2012 Wajong-ondersteuning vanwege het syndroom van Beckwith-Wiedemann en heeft een arbeidsongeschiktheid van 47,38%. Met de invoering van de Wajong 2015 is de hoogte van de uitkering per 1 januari 2018 verlaagd. Het Uwv heeft in 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheidssituatie niet is verbeterd en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en oordeelt dat er geen reden is om aan hun bevindingen te twijfelen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.