In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1976, ontvangt een Wajong-uitkering vanwege psychische en sociale beperkingen, die is vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering per 1 januari 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat is om bepaalde werkzaamheden te verrichten.
In hoger beroep herhaalt appellant grotendeels zijn eerdere argumenten en stelt hij dat de beperkingen in zijn functioneren niet correct zijn beschreven. De Raad voor de Rechtspraak onderschrijft echter de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant adequaat hebben omschreven. De Raad bevestigt dat appellant op 1 januari 2018 over arbeidsvermogen beschikte en dat het hoger beroep niet slaagt.
Daarnaast wordt er in de uitspraak aandacht besteed aan de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met ongeveer zes maanden is overschreden. De Raad oordeelt dat deze overschrijding te wijten is aan de bestuursrechter en kent appellant een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat. Tevens wordt de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 748,-.