ECLI:NL:CRVB:2021:1700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
18/3067 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg inzake Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1976, ontvangt een Wajong-uitkering vanwege psychische en sociale beperkingen, die is vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering per 1 januari 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat is om bepaalde werkzaamheden te verrichten.

In hoger beroep herhaalt appellant grotendeels zijn eerdere argumenten en stelt hij dat de beperkingen in zijn functioneren niet correct zijn beschreven. De Raad voor de Rechtspraak onderschrijft echter de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant adequaat hebben omschreven. De Raad bevestigt dat appellant op 1 januari 2018 over arbeidsvermogen beschikte en dat het hoger beroep niet slaagt.

Daarnaast wordt er in de uitspraak aandacht besteed aan de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met ongeveer zes maanden is overschreden. De Raad oordeelt dat deze overschrijding te wijten is aan de bestuursrechter en kent appellant een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat. Tevens wordt de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 748,-.

Uitspraak

18.3067 WAJONG

Datum uitspraak: 14 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 mei 2018, 17/2434 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid ) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1976, ontvangt in verband met psychische en sociale beperkingen een uitkering op grond van Hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 23 maart 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv, nu appellant door zowel een verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is gezien en de beschikbare medische informatie kenbaar in de beoordeling is betrokken. De rechtbank is voorts van oordeel dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat appellant – ondanks zijn sociale fobie en borderline – beschikt over basale werknemersvaardigheden. Daarbij gelden wel voorwaarden voor het functioneren in werk: appellant is beperkt in het omgaan met stress, er mag geen sprake zijn van overmatige tijdsdruk. Appellant is beperkt in het omgaan met kritiek en het omgaan met meerderen, hij is aangewezen op een begripvolle aansturing. Appellant is verder aangewezen op een vertrouwde kleinschalige werkomgeving en er mag geen sprake zijn van blootstelling aan frequente conflicthantering. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellant ten minste vier uur per dag belastbaar is en tenminste een uur aaneengesloten kan werken. De rechtbank acht appellant ten slotte geschikt om de taak ‘handmatig bestukken’ te verrichten omdat die taak eenvoudig en praktisch van aard is en er geen sprake is van sociale stress en druk. De taak wordt uitgevoerd in de nabijheid van collega’s en onder leiding van een leidinggevende die op de werkvloer aanwezig is. Extra begeleiding kan worden ingericht als het nodig is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de beperkingen in zijn functioneren niet juist heeft beschreven en dat niet duidelijk is of de voor appellant aangenomen beperkingen in de taak ‘handmatig bestukken’ zijn gegarandeerd. Uit het dagverhaal van appellant, dat uitsluitend gericht is op zelfredzaamheid en het zelfstandig kunnen verrichten van algemene dagelijkse taken, kan niet worden afgeleid dat appellant ook zelfstandig kan functioneren in de continuïteit van een productieproces. Het contact met een arbeidsomgeving leidt voor appellant tot zoveel spanning en stress dat zelfzorg en ADLzelfstandigheid daaronder leidt. De grond, dat het Uwv niet heeft onderbouwd dat zijn mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich nog kunnen ontwikkelen en dat het beoordelingskader duurzaamheid ten onrechte niet is gevolgd, heeft appellant ter zitting niet langer gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is grotendeels een herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden in de aangevallen uitspraak beoordeeld en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen – anders dan appellant stelt – de beperkingen in het functioneren van appellant in hun rapporten hebben omschreven. Door de arbeidskundige zijn in de analyse arbeidsvermogen vervolgens de voorwaarden voor het functioneren in werk en werkomgeving omschreven die op grond van de voor appellant aangenomen beperkingen gelden. De arbeidsdeskundigen hebben voorts gemotiveerd waarom de taak ‘handmatig bestukken’ aan deze voorwaarden voldoet. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Gelet hierop kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 januari 2018 beschikt over arbeidsvermogen.
4.2.
Overweging 4.1 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.3.
Bij een dergelijke uitkomst moet het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van het hoger beroep bestaat geen aanleiding.
6. Over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
6.2.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 3 mei 2017 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan zijn vier jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met (afgerond) zes maanden overschreden. Die overschrijding is te wijten aan de bestuursrechter. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.
6.3
Er bestaat aanleiding de Staat ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 748,- (verzoek 1 punt, zitting 1 punt met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt de Staat (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.M. Candelaria