ECLI:NL:CRVB:2021:1675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
20/119 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van een jonggehandicapte in het kader van de Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1997. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vanwege incontinentieproblemen en depressieve klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante niet over arbeidsvermogen beschikte, maar in de toekomst mogelijk wel. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 september 2016, waarin haar aanvraag werd afgewezen.

In het hoger beroep heeft appellante haar standpunten herhaald en verzocht om benoeming van een deskundige. De Centrale Raad heeft het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat appellante medisch gezien in staat is om ten minste vier uur per dag te werken, mits de werkzaamheden passend zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en in staat is om een taak uit te voeren binnen een arbeidsorganisatie.

De Centrale Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen. De vraag naar de duurzaamheid van het arbeidsvermogen is onbeantwoord gelaten, omdat dit niet relevant was voor de beslissing. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 119 WAJONG

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2019, 18/6009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Namens appellante zijn mr. Voogt en de moeder van appellante verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1997, heeft op 26 juli 2016 een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante wegens incontinentieproblemen en depressieve klachten niet in staat is te werken. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 12 september 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajonguitkering toe te kennen, omdat appellante volgens de verzekeringsarts nu niet over arbeidsvermogen beschikt, maar in de toekomst mogelijk wel. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 15 november 2017 heeft appellante een aanvraag “Beoordeling arbeidsvermogen” ingediend. Appellante heeft bij dit verzoek een afspraakbevestiging van de polikliniek urologie van het Erasmus MC van 19 oktober 2017 en informatie van de huisarts van 26 oktober 2017 gevoegd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2018 geweigerd om van het besluit van 12 september 2016 terug te komen, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen nog steeds niet duurzaam van aard is.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 6 februari 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2018, van een arbeidsdeskundige van 11 september 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 oktober 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het beoordelingskader door de primaire verzekeringsarts niet juist is toegepast. Het gaat er niet om of een betrokkene aaneengesloten tenminste vier uur per dag belastbaar is, maar of een betrokkene gedurende de dag tenminste vier uur belastbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is en daarnaast in staat is tenminste één uur aaneengesloten te werken. Voorts kan in de toekomst verbetering optreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in navolging van de primaire arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante basale werknemersvaardigheden heeft en een taak kan uitvoeren binnen een arbeidsorganisatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv een volledige herbeoordeling heeft gedaan en niet slechts heeft getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. In geschil is de vraag of appellante op 15 november 2017 arbeidsvermogen heeft. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig verricht en bestaat geen aanleiding om aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juli 2019 uitgebreid gemotiveerd dat appellante wel arbeidsvermogen heeft, zij gedurende de dag tenminste vier uur per dag belastbaar is, zij in staat is om tenminste één uur aaneengesloten te werken en dat in de toekomst nog verbetering kan optreden. Omdat appellante arbeidsvermogen heeft, is aan de duurzaamheidsvraag niet meer toegekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 16 april 2019 nader gemotiveerd dat er zowel medisch als energetisch geen aanknopingspunten zijn dat appellante niet in staat kan worden geacht om tenminste vier uur per dag passende arbeid te kunnen verrichten, al dan niet verspreid over de dag. Appellante heeft in beroep geen informatie overgelegd waaruit anderszins blijkt. De rechtbank heeft verder overwogen dat in het rapport van de arbeidsdeskundige is geconcludeerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en in staat is een taak uit te oefenen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 27 mei 2019 toegelicht dat de taak ‘invoeren van gegevens’ (1601) passend is voor appellante. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien dat de conclusie van het Uwv dat appellante een taak zoals hiervoor is vermeld kan uitoefenen, onjuist is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunten herhaald dat zij in verband met incontinentie van urine en feces niet gedurende vier uur per dag belastbaar is met arbeid, dat zij geen taak in een arbeidsorganisatie kan verrichten en dat het gebrek aan arbeidsvermogen duurzaam is. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
In geschil is de vraag of appellante arbeidsvermogen had op 7 mei 2015, de dag dat zij achttien jaar is geworden. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
In de nota van toelichting bij het met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde Schattingsbesluit (Staatsblad 2014, 359, p. 5 e.v.) worden deze voorwaarden als volgt toegelicht.
4.3.1.
Een taak is de kleinste eenheid van een functie en bestaat uit één of meerdere handelingen. Om de betreffende taak te kunnen uitvoeren moet iemand voldoen aan de taakspecifieke eisen uit de taakomschrijving.
4.3.2.
Onder ten minste vier uur dag belastbaar wordt verstaan dat iemand in staat is vier uur per dag te werken. Bij een belastbaarheid van minder dan vier uur per dag is iemand te weinig productief om nog van arbeidsvermogen te spreken.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat op grond van alle informatie er medisch gezien, zowel op energetische basis als op basis van beschikbaarheid en preventief, geen reden is om aan te nemen dat appellante niet in staat kan worden geacht om tenminste vier uur per dag, al dan niet verspreid over de dag, passende arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat bij appellante geen medisch substraat bestaat voor haar inactiviteit en dat geen sprake is van een stoornis in de energiehuishouding. Ook is er geen grond voor beperking van de duurbelastbaarheid op preventieve gronden. Verder bestaat geen noodzaak om appellante bij te sturen gedurende het productieproces, omdat niet is gebleken van (ernstige) psychische problemen, dus is geen sprake van meermaals een substantiële onderbreking van het productieproces. Een noodzaak van regelmatig toiletbezoek is geen aspect dat bij de beoordeling van de voorwaarde van artikel 1a, eerste lid en onder c, van het Schattingsbesluit moet worden betrokken. Medisch gezien bestaat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen indicatie voor een urenbeperking zolang de activiteiten passend zijn en dus voldoen aan de gestelde voorwaarden.
4.5.
Voor het benoemen van een deskundige bestaat dan ook geen aanleiding. Het feit dat verzekeringsartsen eerder hebben geconcludeerd tot het ontbreken van arbeidsvermogen is daarvoor geen reden, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat die verzekeringsartsen het beoordelingskader niet juist hebben toegepast. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de heroverweging deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij tot een andere conclusie is gekomen. Tegenover dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante geen informatie ingebracht, die aanleiding geeft tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 16 oktober 2018 en 27 mei 2019 beschreven aan welke voorwaarden de fysieke en sociale werkomgeving moet voldoen wil appellante hierin kunnen functioneren. Vanwege de schaamte- en angstgevoelens van appellante en haar mijdingsbedrag zijn als voorwaarden voor de sociale werkomgeving vermeld dat appellante extra aandacht krijgt van de leidinggevende, geen ongewenste en ongevraagde feedback krijgt en kan werken in een sociale en begripvolle werksfeer. Als voorbeeld van een geschikte werksoort is ‘eenvoudig administratief werk’ genoemd en als taak die appellante kan uitvoeren het ‘invoeren van gegevens’. De werksoort en taak zijn passend geacht, omdat het werk zittend wordt verricht, er een toiletvoorziening in de buurt van de werkplek is en de leidinggevende in de nabijheid een werkplek heeft. Appellante beschikt verder over voldoende vaardigheden en bekwaamheden om de taak uit te voeren. Voor het standpunt van appellante dat in de voor haar geschikt geachte werksoort en taak regelmatig zal voorkomen dat niet zal worden voldaan aan de voorwaarden voor de sociale werkomgeving, bestaat geen grond. Dergelijke voorwaarden zijn niet zo bijzonder dat hieraan in een normale administratieve werkomgeving niet zou kunnen worden voldaan.
4.7.
Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt en aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur
.Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.8.
Gelet op 4.4, 4.5 en 4.6 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. De vraag naar de duurzaamheid kan daarom onbeantwoord blijven.
4.8.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters