ECLI:NL:CRVB:2021:1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
17/5193 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor functie medewerker intern transport na ziekmelding en operatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 16 juli 2014 ziek meldde met psychische klachten en later rugklachten ontwikkelde, was in geschil over haar geschiktheid voor de functie van medewerker intern transport per 11 oktober 2016. Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat zij geschikt was voor deze functie. Appellante voerde aan dat zij nog herstellende was van een nekoperatie en dat haar rugklachten niet voldoende waren meegewogen. De Raad benoemde een onafhankelijke deskundige, die concludeerde dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de functie, ondanks haar klachten. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat alle relevante medische informatie was betrokken. Het verzoek van appellante om het onderzoek te heropenen werd afgewezen, omdat zij voldoende tijd had gehad om haar informatie in te brengen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.5193 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juni 2017, 17/534 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van der Marel, advocaat, hoger beroep ingesteld, stukken ingezonden en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 7 december 2020 een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze ingediend op dit rapport.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.H.J. de Kort, de opvolgend gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster meubelzaak. Op 16 juli 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft later ook rugklachten gekregen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een medisch onderzoek en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de conclusies van deze onderzoeken heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 15 juli 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verkoopster meubelzaak, maar wel tot het vervullen van andere passende functies, waaronder de (reserve) functie medewerker intern transport SBC-code 111220. Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 16 augustus 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 14 oktober 2015 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld. Zij heeft daarbij vermeld dat zij toegenomen rugklachten heeft. De behandelend neuroloog heeft bij appellante de diagnose neurogene claudicatio bij wervelkanaalstenose gesteld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 januari 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Appellante is op 28 juni 2016 geopereerd aan een nekhernia. Op 5 oktober 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in het kader van een nieuwe EZWb. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van een verminderde belastbaarheid als gevolg van rug- en nekklachten en heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functioneel Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2016. De verzekeringsarts heeft na overleg met de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante per
11 oktober 2016 geschikt te achten is voor de in het kader van de vorige EZWb in juli 2015 geselecteerde functie van medewerker intern transport. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2016 de ZW-uitkering van appellante per 11 oktober 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
30 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld zij op de datum in geding nog herstellende was van een nekoperatie en in een pijntraject zat voor lage rugklachten waardoor zij niet geschikt was voor de maatgevende arbeid. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij verwezen naar informatie van haar huisarts, eerder door haar in bezwaar ingebrachte medische informatie, informatie van haar neuroloog uit
mei 2017, een operatieverslag, informatie van haar pijnspecialist B.J.F. Liebrand en neurochirurg E.C. Lamers van 10 augustus 2016 en informatie van Het Rughuis, waaronder een intakeverslag en een behandelplan. Appellante heeft verder verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is de vraag of appellante, gelet op haar rug- en nekklachten en haar psychische klachten, op de datum in geding (11 oktober 2016) geschikt was voor de functie van medewerker intern transport (SBC-code 111220).
4.3.
De Raad heeft gelet op de in hoger beroep overgelegde medische informatie, waarin beschreven is dat appellante in juni 2016 nog is geopereerd aan een nekhernia, appellante kort na de datum in geding toegenomen rugklachten had en de pijnklachten van appellante in stand worden gehouden door psychische factoren, aanleiding gezien om nader de worden ingelicht over de beperkingen van appellante en de geschiktheid voor haar arbeid op de datum in geding. Om die reden heeft de Raad een verzekeringsarts als onafhankelijk deskundige benoemd.
4.4.
De deskundige heeft dossieronderzoek verricht en heeft appellante op haar spreekuur gezien waarbij zij een anamnese heeft afgenomen en onderzoek heeft verricht naar de psyche van appellante. De deskundige heeft geen aanleiding gezien voor een lichamelijk onderzoek omdat de situatie bij appellante op de datum van haar onderzoek niet vergelijkbaar is met die op 11 oktober 2016. Bij appellante is sinds de datum in geding opnieuw een hernia vastgesteld en daarnaast is er sprake geweest van een verbetering van de nekklachten na een behandeling door Het Rughuis in 2017. De deskundige heeft in haar rapport geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding sprake is van status na cervicale hernia operatie op
27 juni 2016 en rugklachten op basis van een kanaalstenose L4-L5 door combinatie van een mediane HNP, facetartrose en flavumhypertrofie. Op de datum in geding was de behandeling voor de psychische klachten door de GGZ Eindhoven afgesloten. Van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is geen sprake bij appellante. Over de psychische klachten van appellante heeft de deskundige overwogen dat de in de FML opgenomen beperkingen in voldoende mate tegemoet komen aan de klachten van appellante. Ten aanzien van de nekklachten heeft de deskundige overwogen dat de FML aangepast dient te worden ten aanzien van de aspecten tillen en dragen. Appellante kan tot vijf kilogram tillen of dragen. De deskundige heeft appellante daarnaast beperkt geacht voor bovennormale hoofdbewegingen. De deskundige heeft ten aanzien van de rugklachten overwogen dat de neurologische problematiek aanleiding geeft appellante aanvullend beperkt te achten voor buigen. Er is geen aanleiding appellante meer beperkt te achten ten aanzien van duwen of trekken. Verder is er geen indicatie voor een urenbeperking. De deskundige heeft ten slotte geconcludeerd dat appellante ook met deze aanvullende beperkingen op 11 oktober 2016 geschikt is te achten voor de functie van medewerker intern transport.
4.5.
In reactie op dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 16 februari 2021 opgemerkt dat zij zich kan vinden in de bevindingen van de deskundige. Zij heeft geconcludeerd dat, ook indien wordt uitgegaan van de beperkingen zoals beschreven door de deskundige, appellante ongewijzigd geschikt is te achten voor de functie van medewerker intern transport, zodat geen aanleiding wordt gezien het in het bestreden besluit ingenomen standpunt voor onjuist te houden.
4.6.
Appellante heeft in reactie op het deskundigenrapport naar voren gebracht dat de deskundige geen lichamelijk onderzoek heeft verricht naar de functie van haar rug en nek. Het is voor haar niet duidelijk waarop de deskundige haar oordeel baseert dat zij haar hoofd moet kunnen bewegen tot een maximum van 45 graden omdat dit oordeel gebaseerd is op dossieronderzoek en niet op lichamelijk onderzoek. Appellante heeft aangevoerd dat bij haar sprake is van een ernstige HNP met forse klachten die al 5 jaar bestaat. Daarbij is sprake geweest van afwisselend een HNP op niveau L1-L2 en L4-L5 en restverschijnselen. Er is sprake van blijvende verminderde sensibiliteit en toegenomen klachten, wat zijn oorsprong vindt in haar klachten in 2016. Appellante is op 7 januari 2021 aan haar HNP op niveau L4-L5 geopereerd. Appellante heeft te kennen gegeven sedert 8 maart 2016 in behandeling te zijn bij Liebrand voor haar pijnklachten.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. In wat appellante in hoger beroep op
14 mei 2021 onder verwijzing naar de bijgevoegde informatie van haar behandelaars heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De forse rugklachten van appellante op de datum in geding zijn afdoende meegewogen. De deskundige beschikte voor haar beoordeling over de datum in geding over recente informatie van de pijnspecialist van 24 november 2016 en van de neurochirurg van 7 januari 2016. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze informatie onvoldoende bij de beoordeling is betrokken. Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv terecht appellante per 11 oktober 2016 weer geschikt geacht voor de functie van medewerker intern transport.
4.8.
In reactie op het ter zitting van de Raad door appellante gedane verzoek om haar in de gelegenheid te stellen Liebrand nader te vragen naar zijn visie op haar beperkingen, omdat zij hierin door communicatieproblemen niet tijdig is geslaagd, overweegt de Raad dat hierin geen aanleiding wordt gezien het onderzoek te heropenen. Daartoe wordt overwogen dat dit verzoek op een zeer laat tijdstip is gedaan, appellante ruim de tijd heeft gehad om deze informatie in te brengen en er voldoende medische informatie beschikbaar is in het dossier.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) H. Spaargaren