ECLI:NL:CRVB:2021:163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
19/451 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens ontbreken privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving tussen 2012 en 2015 uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW), welke uitkeringen waren gebaseerd op een vermeend dienstverband met [BV]. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat appellant niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [BV] heeft gewerkt, waardoor hij niet als werknemer verzekerd was voor de WW en ZW. Dit leidde tot de intrekking van de uitkeringen en de terugvordering van eerder betaalde bedragen.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat de wettelijke bepalingen hem de mogelijkheid boden om zonder gezagsverhouding te werken, verworpen. De Raad benadrukte dat voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking de aanwezigheid van een gezagsverhouding, een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en een verplichting tot het betalen van loon noodzakelijk zijn. Appellant kon niet aantonen dat aan deze voorwaarden was voldaan.

Daarnaast heeft de Raad de bezwaren van appellant tegen de verklaringen van getuigen A en B verworpen, ondanks dat deze niet ondertekend waren. De Raad oordeelde dat de verklaringen, ondersteund door andere getuigen, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant niet als werknemer kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 451 WW

Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag
van 14 december 2018, 17/8608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.D. Winter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Winter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft over de periode van 24 december 2012 tot en met 23 maart 2013 en van 13 december 2013 tot en met 12 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Van 13 maart 2014 tot en met 27 februari 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Deze uitkeringen ontleende appellant aan een gesteld dienstverband met [BV] ( [BV] ).
1.2.
Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt, voor zover hier van belang, dat A van 14 juni 2012 tot 27 november 2014 enig aandeelhouder en van 14 juni 2012 tot 18 juni 2012 en 24 oktober 2014 tot 27 november 2014 algemeen directeur van [BV] was. Van 18 juni 2012 tot 24 oktober 2014 was B algemeen directeur van [BV] . [BV] is per 1 september 2015 in staat van faillissement verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de WW-, en ZW-uitkeringen die aan appellant zijn verstrekt. In verband daarmee is appellant gehoord. Daarnaast zijn getuigen, onder wie A en B, gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport [naam rapport] van 31 mei 2017.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 24 december 2012 geen recht heeft op een WW-uitkering. Bij een tweede besluit van 15 juni 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 13 december 2013 geen recht heeft op een WW-uitkering. Bij een derde besluit van 15 juni 2017 heeft het Uwv over de periode van 24 december 2012 tot en met 12 maart 2014 een bedrag van € 7.806,94 bruto als onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat appellant niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [BV] werkzaam is geweest en daarom niet als werknemer verzekerd was voor de WW.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 13 maart 2014 ingetrokken. Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het Uwv de over de periode van 13 maart 2014 tot en met 27 februari 2015 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 15.045,26 bruto van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat appellant niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [BV] werkzaam is geweest en daarom niet als werknemer verzekerd was voor de ZW.
1.6.
Bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant, voor zover in hoger beroep van belang, tegen de drie besluiten van 15 juni 2017 en de besluiten van 20 juni 2017 en 21 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de artikelen 4, eerste lid, aanhef, onder c en onder d, van de WW en van de ZW, de werknemer de wettelijke mogelijkheid bieden om binnen een privaatrechtelijke dienstbetrekking op zelfstandige wijze, en dus zonder gezagsverhouding, te werken. Daarom is de aanwezigheid van een gezagsverhouding volgens appellant in dit verband geen doorslaggevend criterium. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, moet volgens vaste rechtspraak voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. De door appellant genoemde wettelijke bepalingen stellen een aantal daar omschreven arbeidsverhoudingen gelijk met de dienstbetrekking. Appellant heeft niet gesteld dat in dit geval sprake is van één van de in de bewuste bepalingen omschreven situaties, en daarvan is ook overigens op geen enkele wijze gebleken. Dat betekent dat in dit geval sprake moet zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, van de WW en van de ZW, wil appellant als werknemer in de zin van die wetten kunnen worden beschouwd. Dat is alleen het geval als de genoemde kenmerken arbeid, gezagsverhouding en loon alle drie aan de orde zijn.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de verklaring van B en de tweede verklaring van A buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat deze verklaringen niet door hen zijn ondertekend, zodat de inhoud van de opgestelde gespreksverslagen niet is bevestigd. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog naar voren gebracht van A te hebben vernomen dat het verslag van het tweede gesprek geen juiste weergave is van wat zij tijdens het gehoor heeft verklaard. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat de verklaringen niet zijn ondertekend, brengt op zichzelf niet mee dat aan die verklaringen geen betekenis toekomt. B heeft, na voorlezing van het gespreksverslag door de tolk, daarbij volhard. B heeft volgens het verslag te kennen gegeven niet te willen tekenen omdat hij niet weet “wat er achter zijn rug allemaal is gebeurd”. De tolk heeft elke pagina van het gesprekverslag van een paraaf voorzien en de verklaring ondertekend. Gelet op deze gang van zaken is niet gebleken dat dat het verslag niet overeenkomt met wat B heeft verklaard. Verder blijkt uit het gespreksverslag van het gesprek met A dat zij het niet heeft ondertekend omdat zij geen kopie van het verslag meekreeg. Ook hieruit kan niet worden opgemaakt dat het verslag de verklaring van A niet juist weergeeft. Appellant heeft zijn stelling dat dit het geval is op geen enkele wijze onderbouwd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de verklaringen van B en A buiten beschouwing te laten. Bovendien vinden hun verklaringen steun in de verklaringen van de andere getuigen en in de verklaring van appellant.
4.3.
Uit 4.1. en 4.2. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Géron
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.