ECLI:NL:CRVB:2021:1626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
20/1838 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering op basis van woonsituatie en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende studerende aangemerkt. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 8.302,-. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor deze herziening, gebaseerd op een rapport van controleurs die de woonsituatie van de appellant onderzochten.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de minister voldoende feitelijke grondslag had voor de herziening. De Raad wees op het ontbreken van persoonlijke spullen van de appellant op het adres waar hij zou wonen, wat de geloofwaardigheid van zijn verklaringen ondermijnde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant onvoldoende tegenbewijs had geleverd tegen de bevindingen van de controleurs. De Raad benadrukte dat het niet noodzakelijk is dat de studerende aanwezig is tijdens een huisbezoek voor een zorgvuldig onderzoek.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de rechtbank onvoldoende waarde had gehecht aan zijn verklaringen en bewijsstukken. De Raad oordeelde echter dat deze argumenten in grote lijnen herhalingen waren van eerdere stellingen en dat de rechtbank deze adequaat had gewogen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/1838 WSF
Datum uitspraak: 7 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2020, 19/1909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 10 maart 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staan ook ingeschreven een broer van appellant (hoofdbewoner) met zijn vrouw en hun drie kinderen.
1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 24 december 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluiten van 3 januari 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2015 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is in totaal een bedrag van € 8.302,- van hem teruggevorderd.
1.5.
Het tegen de onder 1.4 genoemde besluiten gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aan de op hem rustende bewijslast voor de herziening heeft voldaan en dat appellant onvoldoende tegenbewijs heeft geleverd. De rechtbank heeft met name van belang geacht dat bij het huisbezoek op de getoonde zolderkamer geen post, administratie, studiemateriaal of iets anders werd aangetroffen dat aantoonbaar aan appellant toebehoorde, terwijl appellant daar al drieënhalf jaar zou wonen. Op het bureau van de zolderkamer lag wel administratie van de hoofdbewoner en in die kamer stonden spullen van de hoofdbewoners. De verklaring van appellant dat hij bijna al zijn spullen had meegenomen naar het huis van zijn ouders, acht de rechtbank onvoldoende geloofwaardig. Daarbij wijst de rechtbank erop dat er helemaal geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen, terwijl het verblijf bij zijn ouders slechts voor twee weken zou zijn. Als zijn persoonlijke spullen, zoals appellant gesteld heeft, in de schuifdeurenkast en wastafelkast op de getoonde kamer lagen, dan had de hoofdbewoner dit tijdens het huisbezoek aan de controleurs kunnen tonen. De hoofdbewoner heeft evenwel verklaard dat er geen studieboeken of andere persoonlijke spullen van appellant op de getoonde kamer lagen, zodat de controleurs geen reden hadden om nader onderzoek te doen. Van de hoofdbewoner mag worden verwacht dat hij weet waar appellant, die al meer dan drie jaar in zijn woning zou wonen, zijn persoonlijke spullen bewaarde, temeer nu de hoofdbewoner heeft verklaard dat zijn kinderen soms ook op de zolderkamer slapen en de kamer ook wordt gebruikt voor het opbergen van spullen van het gezin van de hoofdbewoner. Uit de door appellant overgelegde poststukken kan niet meer worden afgeleid dan dat appellant op het brp-adres post ontving. Deze poststukken kunnen als ondersteunend bewijs dienen maar dan moet er ander bewijs zijn dat appellant woonde op het brp-adres. En dat bewijs is er niet.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Ook heeft de rechtbank onvoldoende waarde toegekend aan de verklaringen van appellant, de overgelegde poststukken en de stelling van appellant dat de gemeente in 2017 bij een adresonderzoek heeft vastgesteld dat appellant op het brp-adres woont.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In het bijzonder wordt hierbij gewezen op het geheel ontbreken van spullen op de zolderkamer, waar appellant al jaren zou wonen, die het persoonlijke stempel van appellant dragen, terwijl op die kamer wel allerlei persoonlijke spullen – zoals papieren, een map met administratie en foto’s van de hoofdbewoner en een van zijn kinderen – zijn aangetroffen. Verder is onwaarschijnlijk dat de op de slaapkamer van de hoofdbewoners getoonde kleding daadwerkelijk van appellant is. Mede in aanmerking genomen de omvang van de zolderkamer, waar ruimschoots plek was voor een kledingkast, en de gestelde duur van bewoning van die kamer, is ongeloofwaardig dat appellant dagelijks zijn kleren, sokken en ondergoed uit de kledingkast op de slaapkamer van de hoofdbewoners zou halen.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4044) dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In dit geval is dat niet anders. De door appellant gegeven verklaringen voor de tijdens het huisbezoek vastgestelde afwezigheid van spullen die aantoonbaar tot hem te herleiden zijn – verblijf van twee weken op het ouderlijk adres en spullen in niet door de controleurs onderzochte kasten – heeft de rechtbank terecht niet toereikend geacht en dat oordeel is afdoende gemotiveerd.
4.3.
De stelling dat de gemeente bij een adresonderzoek in 2017 heeft vastgesteld dat appellant woont op het brp-adres leidt niet tot een ander oordeel (reeds) omdat appellant geen enkele onderbouwing heeft gegeven voor deze stelling.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) E.M. Welling