De rechtbank heeft voorop gesteld dat ter beoordeling voorligt de functiebeschrijving van appellant. Voor zover de gronden van beroep zien op andere geschilpunten dan de functiebeschrijving, zoals de functiewaardering, de tegenslagen die appellant stelt te hebben ervaren in zijn werk (inclusief het feit dat de toekomende waardering hem niet wordt gegund) of de computerproblemen (niet extern kunnen mailen), heeft de rechtbank overwogen dat deze gronden buiten de omvang van het geding vallen, omdat deze zaken niet in directe relatie staan tot het bestreden besluit.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat partijen zijn overeengekomen dat de door de staatssecretaris als organiek aangeduide functiebeschrijving zou worden gebaseerd op de door appellant uitgevoerde werkzaamheden, omdat gezien de unieke positie van appellant binnen de belastingdienst, niet uitgegaan kan worden van het functiehuis. Indien een functiebeschrijving berust op feitelijk uitgevoerde en opgedragen werkzaamheden, moet de rechter de juistheid van de functiebeschrijving volledig toetsen.
De rechtbank is, het standpunt van de staatssecretaris volgend, van oordeel dat uitgegaan moet worden van de kwaliteiten en kwalificaties die nodig zijn voor een normale goede uitoefening van de feitelijk opgedragen werkzaamheden, zoals die in het FIF 2016 zijn opgenomen. De overige competenties, waarover appellant stelt te beschikken, zijn daarin terecht niet opgenomen, nu deze niet relevant zijn voor de feitelijk opgedragen werkzaamheden. Van de impliciete mandaten, die appellant stelt te hebben gekregen van de toenmalige DG of van één van de directeuren, heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat appellant slechts een beperkt mandaat heeft gekregen dat ziet op het uitdenken, ontwikkelen en het meenemen van de organisatie in RAM en de FleXviewer via presentaties en gesprekken. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit verder goed gemotiveerd uiteengezet dat aan de door appellant gestelde mandaten en bevoegdheden die volgen uit het directe contact met de top van de belastingdienst niet andere of nieuwe bevoegdheden kunnen worden ontleend zodat ook deze mandaten terecht niet in de functiebeschrijving zijn meegenomen. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat appellant niet kan worden gezien als leidinggevende van de medewerkers die betrokken zijn bij de ontwikkeling van RAM en als zodanig ter beschikking zijn gesteld door andere sectoren binnen de belastingdienst. Appellant voerde geen functionerings- en beoordelingsgesprekken met deze medewerkers maar had hierin een rol met het karakter van informant. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij op strategisch niveau een richtinggevende rol heeft op het gebied van datagestuurd toezicht en als zodanig dan ook als programmamanager moet worden gezien, overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat de werkzaamheden van appellant voor RAM hebben bijgedragen aan de uitwerking en het behalen van strategische doelen, maar dat dit niet betekent dat appellants werkzaamheden zich ook op strategisch niveau bevinden. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk gemaakt dat hij binnen de belastingdienst wel een richtinggevende invloed had op het gebied van datagestuurd toezicht. Deze taken zijn volgens de staatssecretaris ondergebracht bij Data & Analitics en niet bij appellant.
De staatssecretaris heeft terecht geconcludeerd dat RAM en de FleXviewer moeten worden gezien als een project en niet als een programma, zodat niet gezegd kan worden dat de functie van appellant moet worden gekwalificeerd als programmamanager. Naar het oordeel van de rechtbank is met het FIF 2016 een juiste beschrijving gegeven van de aan appellant feitelijk opgedragen werkzaamheden.