ECLI:NL:CRVB:2021:1602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
19/1294 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ouderdomspensioen met terugwerkende kracht en de toepassing van beleidsregels door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van appellant, die de Spaanse nationaliteit heeft en in Nederland heeft gewerkt als zeeman. Appellant had in 2009 een aanvraag voor ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend, maar deze was afgewezen omdat er geen bewijs was van zijn werk in Nederland. Na een aantal jaren en een nieuwe aanvraag, werd hem in 2017 een ouderdomspensioen toegekend met een ingangsdatum van 1 augustus 2016, maar met een terugwerkende kracht van slechts vijf jaar, wat appellant betwistte. Hij stelde dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op het moment dat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte in 2008.

De Centrale Raad oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht de ingangsdatum van het ouderdomspensioen had vastgesteld op 1 juli 2012 met een terugwerkende kracht van vijf jaar. De Raad oordeelde dat de redenen van appellant voor een langere terugwerkende kracht niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt. De Svb had al rekening gehouden met een eerdere fout door de terugwerkende kracht te maximaliseren op vijf jaar in plaats van één jaar, conform hun beleid. De Raad bevestigde dat de Svb het beleid consistent had toegepast en dat er geen aanleiding was voor een verdergaande terugwerkende kracht.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

19.1294 AOW

Datum uitspraak: 1 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2019, 18/4723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellant heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting. Hij is bijgestaan door mr. Huisman. Als tolk is verschenen D.C. Grootenboer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedag] 1943 en heeft de Spaanse nationaliteit. Op 17 augustus 2009 heeft appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij in de periode van 1966 tot halverwege 1968 in Nederland heeft gewerkt als zeeman. Bij besluit van 18 januari 2010 is de aanvraag afgewezen, omdat er geen gegevens zijn die aantonen dat appellant in Nederland heeft gewerkt. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
In juni 2016 is er contact geweest tussen de Svb en het Instituto Nacional de la Seguridad Social, het Spaanse orgaan. Op 10 juli 2017 heeft appellant een brief van 18 april 2017 van de Stichting bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij (Pensioenfonds voor de Koopvaardij) overgelegd, waarin is vermeld dat appellant van 1966 tot 1967 gedurende 365 dagen heeft deelgenomen aan de pensioenregeling van dit pensioenfonds. Bij brief van 4 september 2017 heeft appellant opnieuw een aanvraag om ouderdomspensioen gedaan. Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft de Svb appellant met ingang van 1 augustus 2016 een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend.
1.3.
Bij besluit van 13 juni 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2017 gegrond verklaard. Daarbij is de ingangsdatum van het ouderdomspensioen alsnog vastgesteld op 1 juli 2012 en is vastgesteld dat appellant recht heeft op een nabetaling met wettelijke rente. Het ouderdomspensioen wordt toegekend met een terugwerkende kracht van vijf jaar, omdat de Svb naar aanleiding van de eerste aanvraag van 17 augustus 2009 onvoldoende onderzoek heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb de ingangsdatum terecht vastgesteld met een terugwerkende kracht van vijf jaar. Het beleid van de Svb op grond waarvan de maximale terugwerkende kracht vijf jaar is, acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk. Een verdergaande terugwerkende kracht volgt ook niet uit een algemeen (rechts)beginsel. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat de Svb bij de voorbereiding van het besluit van 18 januari 2010 een fout heeft gemaakt, omdat appellant tegen dat besluit bezwaar had kunnen maken en al eerder een verzoek om herziening had kunnen indienen. De rechtbank heeft verder overwogen dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van appellant. Van toekenning met een langere terugwerkende kracht kan daarom geen sprake zijn.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum van het ouderdomspensioen alsnog moet worden vastgesteld op [geboortedag] 2008 in plaats van juli 2012. De Svb heeft een fout gemaakt bij de beoordeling van de oorspronkelijke pensioenaanvraag door geen navraag te doen bij het Pensioenfonds voor de Koopvaardij. Zeevarenden zijn daar voor hun pensioen verzekerd. Het beleid van de Svb om maximaal vijf jaar terugwerkende kracht toe te passen is volgens appellant kennelijk onredelijk. Subsidiair is gesteld dat het ouderdomspensioen met ingang van 18 april 2012 had moeten worden toegekend omdat de Svb al vanaf de ontvangst van de brief van het bedrijfspensioenfonds van 18 april 2017 heeft kunnen vaststellen dat het besluit van 18 januari 2010 onmiskenbaar onjuist is.
3.2.
De Svb stelt zich op het standpunt dat het ouderdomspensioen niet met een verdergaande terugwerkende kracht kan worden toegekend, omdat zijn beleid deze maximeert op vijf jaar en het beleid juist is toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de Svb gehouden was het ouderdomspensioen toe te kennen met een verdergaande terugwerkende kracht dan vijf jaar. Appellant vindt dat het ouderdomspensioen met ingang van [geboortedag] 2008, het moment waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, dient te worden toegekend. Niet in geschil is dat als de gegevens van het Pensioenfonds voor de Koopvaardij bekend waren geweest op het moment van de oorspronkelijke aanvraag, appellant toen al ouderdomspensioen had gekregen.
4.2.
De Svb heeft ter zitting toegelicht dat met het bestreden besluit is beoogd toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb beschouwt de brief van het Pensioenfonds voor de Koopvaardij niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Wel heeft de Svb aanleiding gezien om met toepassing van beleidsregel SB1076 een terugwerkende kracht van vijf jaar te hanteren vanaf de datum waarop de Svb bekend is geworden met het stuk van het Pensioenfonds voor de Koopvaardij, zijnde 10 juli 2017.
4.3.
Volgens beleidsregel SB1076 kan een onjuist vastgestelde uitkering met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar worden herzien indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb. Van een onjuist besluit door een fout van de Svb is volgens het beleid sprake als de Svb op basis van de gegevens die op het moment van het oorspronkelijke besluit beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de Svb beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De Svb verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledig terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb de fout heeft geconstateerd, dan wel het moment waarop de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend. In overige gevallen wordt de uitkering met analoge toepassing van artikel 17, derde tweede lid, van de AOW verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar. Als volgens de regels beschreven in SB1076 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar, sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, dan komt de Svb met volledig terugwerkende kracht terug van het besluit, echter met een maximum van vijf jaar. Dit beleid heeft eerder niet op bezwaren van de Raad gestuit (vergelijk de uitspraak van 9 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:908). Door appellant een ouderdomspensioen toe te kennen met vijf jaar terugwerkende kracht, gerekend vanaf het moment dat de Svb bekend is geworden met de brief van het pensioenfonds voor de Koopvaardij, heeft de Svb dit beleid consistent toegepast.
4.4.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleidsregel, tenzij dit voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De redenen waarom appellant pleit voor een toekenning van ouderdomspensioen met een verder terugwerkende kracht dan vijf jaar, zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden zoals hier bedoeld. De Svb heeft al rekening gehouden met zijn eigen fout door, conform zijn beleid, een terugwerkende kracht toe te passen van vijf jaar in plaats van één jaar. Verder is van belang dat appellant er zelf voor heeft gekozen om te berusten in het besluit van 18 januari 2010. Dat appellant pas in 2016 opnieuw navraag is gaan doen, waarna in 2017 nieuwe stukken zijn verkregen, komt voor zijn eigen risico. De Svb heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien voor een verder terugwerkende kracht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn