Uitspraak
19.1294 AOW
mr. S.M.C. Rooijers.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van appellant, die de Spaanse nationaliteit heeft en in Nederland heeft gewerkt als zeeman. Appellant had in 2009 een aanvraag voor ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend, maar deze was afgewezen omdat er geen bewijs was van zijn werk in Nederland. Na een aantal jaren en een nieuwe aanvraag, werd hem in 2017 een ouderdomspensioen toegekend met een ingangsdatum van 1 augustus 2016, maar met een terugwerkende kracht van slechts vijf jaar, wat appellant betwistte. Hij stelde dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op het moment dat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte in 2008.
De Centrale Raad oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht de ingangsdatum van het ouderdomspensioen had vastgesteld op 1 juli 2012 met een terugwerkende kracht van vijf jaar. De Raad oordeelde dat de redenen van appellant voor een langere terugwerkende kracht niet als bijzondere omstandigheden konden worden aangemerkt. De Svb had al rekening gehouden met een eerdere fout door de terugwerkende kracht te maximaliseren op vijf jaar in plaats van één jaar, conform hun beleid. De Raad bevestigde dat de Svb het beleid consistent had toegepast en dat er geen aanleiding was voor een verdergaande terugwerkende kracht.
De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.