ECLI:NL:CRVB:2021:1592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
19/2306 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tijdvakken van niet-verzekering AOW en schuldig nalatig verklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, die in Spanje woont. Appellant heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat hij langer dan aangenomen buiten Nederland heeft gewoond en daarom niet verzekerd is geweest voor de AOW. De Raad oordeelt dat de tijdvakken van niet-verzekering, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) zijn vastgesteld, ter toetsing voorliggen. De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op de registratie in de Nederlandse bevolkingsregisters, maar heeft geen nader onderzoek gedaan naar de woonplaats van appellant. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet kan standhouden vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Appellant heeft ook betoogd dat hij AOW-rechten heeft opgebouwd omdat hij belastingplichtig is in Nederland, maar de Raad volgt hem hierin niet. De korting van 4% wegens schuldig nalatig verklaring over de jaren 1999 en 2000 blijft gehandhaafd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de tijdvakken van niet-verzekering en draagt de Svb op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

19.2306 AOW

Datum uitspraak: 25 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 april 2019, 18/6617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021. Appellant heeft via videobellen deelgenomen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, die eveneens via videobellen heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is, met een besluit van 21 juni 2018, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met ingang van 11 mei 2018. Op dit ouderdomspensioen is een korting van 10% toegepast. Volgens de Svb is appellant afgerond drie jaar niet verzekerd geweest voor de AOW. Het betreft de periode van 16 juli 2011 tot en met 11 september 2012 en van 25 maart 2016 tot en met 10 mei 2018. Daarnaast is een korting van 4% toegepast omdat appellant over een aantal jaren schuldig nalatig is verklaard.
1.2.
Appellant heeft in bezwaar gesteld dat hij in beide tijdvakken van niet verzekerd zijn in België heeft gewoond maar desalniettemin AOW heeft opgebouwd omdat hij in Nederland belastingaangifte heeft moeten doen. Voorts heeft hij gesteld niet schuldig nalatig te zijn geweest. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij vanaf aanvang 2011 geen werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige in Nederland heeft verricht. Voorts heeft hij gesteld het niet eens te zijn met de datum van 25 maart 2016 als datum van vestiging in België. De datum is 15 februari 2016 omdat dat de werkelijke datum van wonen in België is en dat de datum is waarop hij in België is ingeschreven.
2. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is met een beslissing van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat volgens het Nederlands bevolkingsregister appellant in genoemde perioden in België heeft gewoond, deze perioden door appellant zijn bevestigd in zijn bezwaarschrift en overeenstemmen met de verklaring van appellant van 31 december 2016 aan de Federale Pensioendienst in Brussel. Op appellant is wat betreft deze tijdvakken de aanwijsregel voor een inactieve uit EG-Verordening 883/2004 van toepassing en deze wijst het woonland – in dit geval België – aan. Voorts is appellant bij beslissingen van 8 september 2008 meegedeeld dat hij over de jaren 1999 en 2000 schuldig nalatig is geweest om premie AOW te betalen. Tegen deze beslissingen is geen bezwaar gemaakt.
2.1.
In beroep heeft appellant aanvullend gesteld dat hij eerst op 7 oktober 2011 in België is gaan wonen. Hij heeft een formulier overgelegd van de Belgische gemeente [A.] waarin is gesteld dat appellant heeft verklaard dat hij sinds 7 oktober 2011 zijn residentie vanuit Nederland heeft verplaatst naar die gemeente. Uitdrukkelijk is vermeld dat het formulier geen bewijs van inschrijving is. Hij heeft voorts een uittreksel overgelegd van het buitenlandersregister van de Belgisch gemeente [A.] waarin is gesteld dat op 21 maart 2016 is geregistreerd dat appellant met ingang van 15 februari 2016 aldaar is ingeschreven met zijn hoofdresidentie.
2.2.
De Svb heeft in het verweerschrift gesteld bekend te zijn met de datum van 7 oktober 2011 als datum van vestiging in België. Het is de Svb echter tevens bekend dat appellant op 15 juli 2011 naar Frankrijk is vertrokken.
2.3.
Daarop heeft appellant betoogd dat de Svb uitgaat van verkeerde data en dat hij al langer in het buitenland verblijft, namelijk vanaf 3 mei 2010 in Frankrijk. Hij heeft een verklaring van domicilie overgelegd van de Franse gemeente [B.] inhoudende dat hij sinds 3 mei 2010 domicilie in die gemeente heeft.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank blijkt uit de verklaringen van appellant zelf dat hij in ieder geval in de perioden waarvan de Svb aanneemt dat appellant niet verzekerd was voor de AOW inderdaad buiten Nederland woonde en niet hier werkzaam was. Omdat de rechtbank uitsluitend het bestreden besluit kan toetsen, wordt alleen beoordeeld of de in het bestreden besluit genoemde tijdvakken terecht zijn gekort. Over de vraag of deze perioden langer zijn dan door de Svb is aangenomen – zoals appellant stelt – kan de rechtbank zich niet uitlaten. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de besluiten tot schuldig nalatig verklaring over de jaren 1999 en 2000 in rechte vaststaan. Deze besluiten zijn in 2008 aan appellant gezonden naar het destijds bekende adres in Italië. Dat appellant daar niet meer woonachtig was, heeft hij niet doorgegeven aan de Svb. Ook heeft hij geen bezwaar gemaakt toen hij naderhand alsnog kennis had gekregen van de inhoud van deze besluiten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn laatst ingenomen standpunt herhaald. Hij meent dat de perioden van wonen buiten Nederland niet juist worden weergegeven omdat niet wordt uitgegaan van de documenten van de Belgische en Franse gemeenten. Naar zijn mening dienen de buitenlandse registraties leidend te zijn en zijn de niet verzekerde perioden langer dan door de Svb en de rechtbank is aangenomen. Daarnaast stelt hij dat hij door de belastingdienst wordt gedwongen in Nederland aangifte te doen. Hieruit volgt dat hij ook AOW-rechten heeft. Nu de Svb zich, bij de besluiten over de schuldig nalatig verklaringen, baseert op gegevens van derden, in casu de belastingdienst, is het aan de Svb de juistheid van deze gegevens te verifiëren. Bovendien was hij niet op de hoogte van deze besluiten, zodat hij zelf niet (tijdig) bezwaar kon maken.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tijdvakken van niet-verzekering
4.1.
De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat appellant zich bevond zich in een grensoverschrijdende situatie, op welke situatie Verordening (EG) nr. 883/2004
(Vo 883/2004) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) van toepassing zijn. Op grond van artikel 11, eerste en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 is op appellant uitsluitend de wetgeving van zijn woonland van toepassing. Op grond van artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis. De Raad heeft eerder verwezen naar vaste rechtspraak van het HvJEU waarin het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 wordt uitgelegd. Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2021:1048 en de in die uitspraak genoemde arresten van het HvJEU. Met het begrip “woonplaats” wordt gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
Volgens het HvJEU kan een persoon, voor de toepassing van beide Verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten. De in de rechtspraak van het HvJEU neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
4.2.
Allereerst wordt opgemerkt dat appellant tegenstrijdige uitkomsten heeft bepleit met betrekking tot de tijdvakken van wonen buiten Nederland. Enerzijds heeft hij bepleit langer buiten Nederland te wonen en dus minder verzekerde tijdvakken voor de AOW te hebben opgebouwd. Anderzijds heeft hij bepleit in de tijdvakken in geding wel verzekerd te zijn geweest omdat hij belastingaangifte in Nederland heeft gedaan. Nu appellant uitdrukkelijk in hoger beroep heeft gepersisteerd in zijn grond dat hij langer dan is aangenomen zijn woonplaats buiten Nederland had en daarom niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, zal de Raad deze grond beoordelen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook de wel verzekerd geachte tijdvakken, voor zover bestreden, ter toetsing voor liggen.
4.3.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op de registratie in de Nederlandse registers respectievelijk de GBA en de BRP. De Svb heeft geen nader onderzoek gedaan middels schriftelijke vragen aan appellant of anderszins. Wel is in het bestreden besluit gesteld “Deze woonperioden zijn ook in overeenstemming met uw verklaring van 31 december 2016 aan de Federale Pensioendienst in Brussel.” Appellant heeft daarin evenwel vermeld dat hij van 4 mei 2010 tot 11 september 2012 niet in Nederland heeft gewoond en dat hij op 15 februari 2016 weer vertrokken is uit Nederland. Hij heeft in die verklaring dus de data genoemd die hij nu bepleit. Reeds vanwege dit motiveringsgebrek kan het bestreden besluit geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Met betrekking tot het bestreden besluit wordt voorts als volgt overwogen.
4.4.
Appellant heeft zijn standpunt eveneens gebaseerd op gemeentelijke registraties maar dan van buitenlandse gemeenten. Met betrekking tot de Franse periode heeft hij voorts enkele documenten overgelegd over een auto. Daaruit blijkt dat in september 2010 sprake is geweest van een keuring in Frankrijk, dat appellant de auto in oktober 2010 heeft verzekerd in Frankrijk, dat hij er in oktober 2010 mee mocht rijden in Frankrijk – dit vanaf een adres in [B.] – en in oktober 2010 de auto uit Nederland is uitgevoerd. Voorts is overgelegd een Franse verklaring van cessie in verband met de koop van de auto door appellant in juni 2010. De Raad ziet hierin – in de context van tegenstrijdige gemeentelijke registraties, die in beide landen op aangifte van appellant zijn gedaan – onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn stelling dat hij voor de toepassing van Vo 883/2004 reeds voor 16 juli 2011 niet meer in Nederland woonde.
Met betrekking tot de Belgische periode in geding heeft appellant geen nadere stukken ingediend. Wel heeft appellant uiteen gezet dat in België na een aanvraag tot inschrijving eerst onderzoek wordt gedaan voordat tot inschrijving over wordt gegaan. Deze verklaring van appellant vindt steun in de twee documenten van de gemeente [A.] waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de verklaring van verandering van woonplaats en de latere registratie met ingang van de datum van de verklaring. De Raad ziet ook hierin – wederom bij gebreke van andere mee te wegen feiten en omstandigheden – onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat hij voor de toepassing van Vo 883/2004 zijn woonplaats met ingang van 15 februari 2016 heeft verlegd naar buiten Nederland. De Svb zal daarom nader onderzoek dienen te doen naar de door appellant gestelde eerdere data van het verleggen van zijn woonplaats.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij AOW-rechten heeft opgebouwd omdat hij door de Nederlandse belastingdienst als belastingplichtig wordt beschouwd. Dat laatste is niet doorslaggevend bij de vaststelling van welke lidstaat van de EU de socialeverzekeringswetgeving van toepassing is (ECLI:NL:CRVB:2018:2622).
Schuldig nalatigheid
4.6.
De korting van 4% wegens de schuldig nalatig verklaring over de jaren 1999 en 2000 houdt stand. De Svb heeft een melding van de belastingdienst ontvangen dat appellant over de jaren in geding niet de (volledige) premies voor de AOW had voldaan. De besluiten over het schuldig nalatig verklaren zijn in 2008 gezonden naar het destijds bekende adres van appellant in Italië. Deze besluiten zijn door de Svb retour ontvangen met de mededeling “vertrokken”. Uit de stukken blijkt dat appellant heeft erkend geen adreswijziging naar de Svb te hebben gezonden. Wat daar ook van zij, de rechtbank heeft terecht opgemerkt dat appellant ook, toen hij in 2018 wel op de hoogte raakte van de inhoud van deze besluiten, geen juridische acties heeft ondernomen richting de belastingdienst of de Svb. Zo heeft hij niet alsnog bezwaar gemaakt tegen besluiten tot schuldig nalatig verklaring. De besluiten zijn onherroepelijk geworden. Dat appellant een moeizame relatie heeft met de Nederlandse belastingdienst, zoals hij stelt en met stukken heeft willen onderbouwen, doet hier niet aan af. Indien appellant meent dat de besluiten over het schuldig nalatig verklaren onjuist zijn, dient hij hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak deels vernietigd dient te worden. Het bestreden besluit zal deels worden vernietigd en het beroep zal deels gegrond worden verklaard. De Raad zal de Svb opdracht geven om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met betrekking tot de tijdvakken van niet verzekering vanwege het wonen buiten Nederland met inachtneming van deze uitspraak. Het is aan appellant om het bezwaar al dan niet te handhaven, dit gezien het feit dat zijn gronden – indien zij slagen – zullen leiden tot een lager ouderdomspensioen.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de tijdvakken van niet verzekering vanwege wonen buiten Nederland en bevestigt deze uitspraak voor het overige;
  • verklaard het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op tijdvakken van niet verzekering vanwege wonen buiten Nederland;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen de tijdvakken niet verzekering vanwege wonen buiten Nederland;
  • draagt de Svb op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) B.H.B. Verheul