In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig lid van het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht, was in geschil met de Staatssecretaris van Defensie over de restitutieverplichting van opleidingskosten na beëindiging van zijn dienstverband. De staatssecretaris had bepaald dat de beëindiging van het dienstverband per 16 oktober 2017 resulteerde in een resterende restitutieverplichting van € 6.577,40. De appellant stelde echter dat de restitutieverplichting pas inging op de datum van zijn aanstelling, 17 augustus 2010, en dat er op het moment van zijn ontslag geen resterende restitutieverplichting meer bestond.
De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de restitutieverplichting niet correct had vastgesteld. De Nota van 3 juni 2008 en bijlage B gaven aan dat de datum van aanstelling als ingangsdatum voor de restitutieverplichting moest worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet de bevoegdheid had om de ingangsdatum van de restitutieverplichting te wijzigen naar 27 mei 2011, zoals hij had gedaan. Hierdoor werd de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard.
De Raad herroept het besluit van 5 oktober 2017 en veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van de appellant, die in totaal € 3.526,- bedragen. Tevens wordt het griffierecht van € 429,- aan de appellant vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over restitutieverplichtingen en de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan de geldende regels te houden.