ECLI:NL:CRVB:2021:1589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
19/3813 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstverband en restitutieverplichting opleidingskosten bij de Koninklijke Luchtmacht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig lid van het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht, was in geschil met de Staatssecretaris van Defensie over de restitutieverplichting van opleidingskosten na beëindiging van zijn dienstverband. De staatssecretaris had bepaald dat de beëindiging van het dienstverband per 16 oktober 2017 resulteerde in een resterende restitutieverplichting van € 6.577,40. De appellant stelde echter dat de restitutieverplichting pas inging op de datum van zijn aanstelling, 17 augustus 2010, en dat er op het moment van zijn ontslag geen resterende restitutieverplichting meer bestond.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de restitutieverplichting niet correct had vastgesteld. De Nota van 3 juni 2008 en bijlage B gaven aan dat de datum van aanstelling als ingangsdatum voor de restitutieverplichting moest worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet de bevoegdheid had om de ingangsdatum van de restitutieverplichting te wijzigen naar 27 mei 2011, zoals hij had gedaan. Hierdoor werd de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard.

De Raad herroept het besluit van 5 oktober 2017 en veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van de appellant, die in totaal € 3.526,- bedragen. Tevens wordt het griffierecht van € 429,- aan de appellant vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over restitutieverplichtingen en de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan de geldende regels te houden.

Uitspraak

19.3813 MAW

Datum uitspraak: 1 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2019, 18/4187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (Staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 4 maart 2010 met ingang van 17 augustus 2010 aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht, met een proeftijd van drie maanden, met bestemming [naam bestemming].
1.2.
Aan appellant is bij besluit van 22 juli 2011 met ingang van 27 mei 2011 de functie van [naam functie] toegewezen. In 2012 heeft appellant op zijn verzoek een bedrag van € 75.000,- ontvangen aan tegemoetkoming voor gemaakte studiekosten van de eerder door hem gevolgde [opleiding].
1.3.
Aan appellant is bij koninklijk besluit met ingang van 16 oktober 2017 op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Bij besluit van 5 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris bepaald dat de beëindiging van het dienstverband per 16 oktober 2017 resulteert in een resterende restitutieverplichting van € 6.577,40. Aan appellant is bij aanstelling een tegemoetkoming in gemaakte opleidingskosten toegekend op grond van de Nota van 3 juni 2008 en bijlage B van die Nota (Regeling tegemoetkoming opleidingskosten horizontaal instromende Luchttransportvliegers)(Nota). Aan deze tegemoetkoming was een restitutieverplichting verbonden voor de duur van 7 jaar, ingaande op 27 mei 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellant eerst met ingang van 27 mei 2011 op de functie van [naam functie] is geplaatst en dat hij uit het aanstellingsbesluit van 4 maart 2010 en de Nota had kunnen afleiden dat de restitutieverplichting eerst op 27 mei 2011 zou ingaan. De omstandigheid dat in bijlage B van de Nota is vermeld dat betrokkene bij aanstelling direct de afgesproken vergoeding/tegemoetkoming zal ontvangen en hiervoor een restitutieverplichting zal worden vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel, nu ten aanzien van appellant vaststaat dat hij niet direct bij de aanstelling de bedoelde tegemoetkoming heeft ontvangen. Daarom kan geen sprake zijn van een situatie dat de restitutieverplichting is aangevangen per datum van de aanstelling. Het had op de weg van appellant gelegen om bij ontvangst van het bedrag aan tegemoetkoming navraag te doen over het uitblijven van een toekenningsbesluit. De omstandigheid dat appellant, naar eigen zeggen, pas op de hoogte is geraakt van de einddatum van de restitutieverplichting nadat hij zijn ontslagverzoek heeft ingediend, komt gezien het voorgaande voor zijn rekening en risico. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris een juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in bijlage B van de Nota, op grond waarvan de duur van de restitutieverplichting wordt vastgesteld. Het bedrag van € 75.000 valt in de categorie waarvoor een restitutieverplichting van 7 jaar geldt. Gelet op de ingangsdatum 27 mei 2011 liep de restitutieverplichting tot 27 mei 2018. Appellant heeft de dienst op eigen verzoek verlaten met ingang van 16 oktober 2017, ofwel 7 maanden en 11 dagen voor de einddatum van de restitutieverplichting.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat aan de aan appellant toegekende tegemoetkoming een restitutieverplichting met een termijn van 7 jaar is verbonden. Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de restitutieverplichting. Hierbij stelt appellant zich op het standpunt dat op grond van de Nota, bijlage B, de datum van zijn aanstelling als militair, in zijn geval 17 augustus 2010, als ingangsdatum geldt, waardoor op de datum van ontslag, uitgaande van een restitutieverplichting van zeven jaar, geen resterende restitutieverplichting meer bestond. Appellant heeft erop gewezen dat de restitutieverplichting pas bij zijn ontslag nader is vastgesteld en dat hij niet eerder is geïnformeerd over de door de staatssecretaris gehanteerde ingangsdatum van 27 mei 2011.
4.2.
De Raad stelt vast dat de Nota van 3 juni 2008 en bijlage B van die Nota vermelden dat bij aanstelling iedere horizontaal instromende luchttransportvlieger een initiële dienverplichting toegekend zal worden van 4 jaar en dat betrokkene bij aanstelling direct de afgesproken vergoeding/tegemoetkoming zal ontvangen. Met appellant, en anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant hieruit niet kon afleiden dat als ingangsdatum voor de restitutieverplichting de datum van eerste functietoewijzing zou gelden. In de Nota en de bijlage B wordt immers alleen gesproken over de aanstelling en niet over functietoewijzing. Evenmin kon appellant dit afleiden uit het aanstellingsbesluit van 4 maart 2010. Weliswaar is hierin opgenomen dat appellant op het moment dat hij “op functie zit” aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de opleidingskosten, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de aan die tegemoetkoming verbonden restitutieverplichting zou ingaan op de datum van eerste functietoewijzing. Over de restitutieverplichting vermeldt het besluit van 4 maart 2010 immers alleen dat het gaat om een nog nader te bepalen restitutieverplichting tot een maximum van 8 jaar. Niet gebleken is dat de staatssecretaris appellant nadien op enigerlei wijze duidelijk heeft gemaakt dat de restitutieverplichting verbonden aan de aan appellant toegekende tegemoetkoming zou ingaan op de datum van eerste functie toewijzing en niet, zoals appellant op basis van de Nota en bijlage B veronderstelde, op de datum van aanstelling als militair. Het betoog van de staatssecretaris dat hij ervan uitgaat dat de aanvullende motivering uit de beslissingslijst van 8 maart 2012, inclusief de passage over de voor appellant geldende restitutieverplichting van 7 jaar, te rekenen vanaf 27 mei 2011, vervolgens ook is opgenomen in een besluit daarover, is onvoldoende voor de conclusie dat appellant hiervan op de hoogte was. Appellant heeft ontkend een besluit hierover te hebben ontvangen. Verder heeft de staatssecretaris verklaard geen afschrift van het besluit en geen gegevens over de verzending daarvan te kunnen overleggen. Nu de staatssecretaris de voor appellant geldende restitutieverplichting niet nader voor appellant kenbaar heeft vastgesteld en uit de Nota en bijlage B van die nota voortvloeit dat de datum van aanstelling heeft te gelden als ingangsdatum voor de restitutieverplichting, kwam de staatssecretaris in dit geval niet de bevoegdheid toe om naar aanleiding van het ontslagverzoek van appellant te bepalen dat de restitutieverplichting is ingegaan op 27 mei 2011 en hem op grond daarvan te houden aan een resterende restitutieverplichting van € 6.577,40.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 5 oktober 2017 en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit herroepen.
5. Nu bij deze uitspraak het besluit van 5 oktober 2017 wordt herroepen wegens aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid, zal de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 534,- aan kosten van rechtsbijstand. Verder bestaat aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 mei 2018;
  • herroept het besluit van 5 oktober 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 mei 2018;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.526,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 429,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk