ECLI:NL:CRVB:2021:1565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/4508 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering met boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WIA-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 15 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), met een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uwv ontdekte echter dat appellant in de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2017 inkomsten uit arbeid had genoten, welke hij niet had gemeld. Dit leidde tot een herziening van zijn WIA-uitkering en een terugvordering van € 1.816,35 aan onverschuldigd betaalde uitkering, alsook een boete van € 40,- wegens schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden en dat hij nooit loon had ontvangen van de werkgevers. Hij stelde dat hij slechts onkostenvergoedingen had ontvangen en dat zijn vermogen onder bewind was gesteld. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat appellant de inlichtingenplicht had geschonden, en de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de gegevens van het Uwv onjuist waren. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering of de boete. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van inkomsten en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

19 4508 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2019, 18/5628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Mr. Van Dinter is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 15 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Op 14 maart 2018 is het Uwv gebleken dat appellant in de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2017 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Deze inkomsten heeft appellant niet gemeld aan het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 6 april 2018 heeft het Uwv over de periode van 1 juli 2017 tot en met
31 december 2017 de WIA-uitkering van appellant herzien wegens inkomsten uit arbeid en een bedrag van € 1.816,35 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 6 april 2018 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 40,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht. De hoogte van de boete is op € 40,- vastgesteld omdat het Uwv is gebleken dat appellant geen draagkracht heeft.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2018 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 april 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2017 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Uit de gegevens in de polisadministratie komt naar voren dat appellant vanaf 27 juli 2017 tot en met 3 september 2017 bij de werkgever [werkgever 1] en [werkgever 2] en vanaf 27 september 2017 tot en met 24 oktober 2017 bij de werkgever [werkgever 3] heeft gewerkt en inkomsten van deze werkgevers heeft ontvangen. Het Uwv heeft mogen afgaan op de gegevens uit de polisadministratie. Appellant heeft geen enkel tegenbewijs aangeleverd of aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. De enkele opmerking van appellant dat hij nooit loon heeft ontvangen en dat er slechts een enkele maal reiskosten zijn vergoed is daartoe ontoereikend, nu appellant geen enkel stuk heeft overgelegd waarin dit aannemelijk wordt gemaakt. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde inlichtingenpicht heeft geschonden. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de werkzaamheden, en de uit die werkzaamheden genoten inkomsten, van invloed konden zijn op zijn recht op WIA-uitkering en de hoogte daarvan. Het Uwv diende daarom over te gaan tot herziening en terugvordering van de ten onrechte betaalde WIA-uitkering.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van de hoogte van de terugvordering. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant dat hem niet duidelijk is hoe het terugvorderingsbedrag is opgebouwd, maakt dat niet anders. In wat appellant heeft gesteld over zijn financiële situatie, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot het aannemen van dringende redenen.
2.3.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat buiten twijfel staat dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat daardoor het door het Uwv genoemde bedrag van € 1.816,35 bruto onverschuldigd is betaald. Het Uwv was daarom gehouden om appellant een boete op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is de opgelegde boete van € 40,- passend en geboden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Volgens appellant heeft hij nooit loon ontvangen van beide werkgevers. Hij heeft alleen tweemaal een onkostenvergoeding van € 50,- ontvangen voor benzinekosten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een aantal bankafschriften overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij in de hier van belang zijnde periode geen loonbetalingen heeft ontvangen. Daarom heeft het Uwv volgens appellant ten onrechte de WIA-uitkering herzien en teruggevorderd en ook ten onrechte een boete opgelegd. Voorts heeft appellant erop gewezen dat zijn vermogen onder bewind is gesteld en hij geen nieuwe schulden mag maken. Indien het bestreden besluit voor wat betreft de terugvordering en de boete wordt gehandhaafd, bestaat het gevaar dat de bewindvoering zal worden gestaakt. Dit dient het Uwv bij zijn belangenafweging te betrekken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving en wordt verwezen naar de overwegingen 7.1 en 7.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd.
4.2.1.
Namens appellant zijn één dag voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken dateren uit 2018 en zijn toentertijd door de gemachtigde van appellant opgesteld dan wel ontvangen en hadden (veel) eerder in deze procedure kunnen worden ingediend. Deze stukken worden daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd geantwoord dat in hoger beroep alleen in geschil is of appellant in de periode van 27 juli 2017 tot en met 3 september 2017 bij [werkgever 1] en [werkgever 2] heeft gewerkt en inkomsten hieruit heeft genoten.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de herziening van de WIA-uitkering, de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en de boete worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Voorop wordt gesteld dat de salarisstroken overeenkomen met de loongegevens uit Suwinet. Met de in hoger beroep overgelegde bankafschriften heeft appellant niet aangetoond dat de door het Uwv gebruikte gegevens uit de polisadministatie (Suwinet) onjuist zijn. Appellant heeft bankafschriften over de periode van 22 juli 2017 tot en met 24 oktober 2017 overgelegd van twee ING-bankrekeningen die op zijn naam en die van zijn partner staan. Uit deze bankafschriften kan slechts worden afgeleid dat appellant, behoudens twee betalingen van € 50,-, op deze bankrekeningen, geen andere betalingen van [werkgever 1] en [werkgever 2] heeft ontvangen. Deze omstandigheid sluit niet uit dat andere loonbetalingen door [werkgever 1] en [werkgever 2] niet op een andere wijze (contant) zijn betaald dan wel op een andere bankrekening zijn gestort. Hierbij wordt van belang geacht dat uit de door het Uwv in hoger beroep overgelegde loonstroken van [werkgever 3] over de weken 39 tot en met 43 van 2017 volgt dat betaling van het loon op twee andere bankrekeningen dan de hiervoor vermelde bankrekeningen heeft plaatsgevonden.
4.6.
In wat appellant in hoger beroep nader heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering of van het opleggen van de boete had moeten afzien. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen van een terugvordering (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3974). De financiële situatie van appellant geeft geen aanleiding voor het aannemen van een dringende reden. Over de bewindvoering is ter zitting medegedeeld dat het bestreden besluit niet heeft geleid tot beëindiging van de bewindvoering en dat appellant sinds maart 2021 niet meer onder bewind staat.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar