ECLI:NL:CRVB:2021:1562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/2913 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 26 april 2013 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder al een WIA-aanvraag gedaan die was afgewezen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een herbeoordeling in 2017, waarbij een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld, weigerde het Uwv opnieuw een WIA-uitkering, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten dat het Uwv haar beperkingen had onderschat en dat er sprake was van moeilijk objectiveerbare lichamelijke klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd genomen door rechter S. Wijna, met A.L.K. Dagmar als griffier.

Uitspraak

19 2913 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2019, 18/3669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.van Andel. Het Uwv heeft zich via beeldverbinding (videobellen) laten vertegenwoordigen door F. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als koerier voor 37,70 uur per week. Op 26 april 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 30 maart 2015 heeft het Uwv appellante geweigerd met ingang van 24 april 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3400, in rechte vast komen te staan.
1.2.
Appellante heeft zich op 26 september 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische en fysieke klachten met ingang van 24 juli 2017. In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid is gewijzigd en de door hem vastgestelde beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 november 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 24 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de toelichting bij item traplopen (4.20.0) te herzien in een lichte beperking. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML opgesteld van 29 maart 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat hierdoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Het Uwv heeft in een beslissing op bezwaar van 25 april 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 3 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brieven van de psychiater en van de orthopeed van 4 juni 2018 geen informatie bevatten waaruit objectief gezien volgt dat appellante als gevolg van haar pijnklachten op de datum in geding meer beperkt is dan aangenomen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de psychische klachten. De rechtbank heeft in de informatie van de psychiater geen aanknopingspunten gevonden waaruit volgt dat er onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. Ook is door de verzekeringsarts voldoende toegelicht waarom appellante 40 uur per week en 8 uur per dag belastbaar wordt geacht. Beide verzekeringsartsen hebben overwogen dat er gelet op zowel de fysieke als psychische beperkingen van appellante geen aanleiding is om een verdergaande urenbeperking aan de nemen. Een preventief aspect wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevangen door de beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren en de aangenomen lichamelijke beperkingen. De rechtbank acht deze motivering voldoende. De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Daar waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen is voldoende onderbouwd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellante. De beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering terecht heeft afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Uit de medische informatie blijkt dat sprake is van moeilijk objectiveerbare lichamelijke klachten van pijn en verlammingen aan het bewegingsapparaat waardoor appellante ernstig beperkt wordt. Er is sprake van een langdurige behandeling voor psychische klachten. Ook is er een verhoogde kans op verergering wanneer appellante blootgesteld wordt aan stress. Daarbij heeft de psychiater ook aangegeven dat er geen sprake is van voldoende herstel van functioneren. Ten onrechte heeft het Uwv hiermee geen rekening gehouden. Het feit dat niet eenvoudig een lichamelijke of psychische oorzaak voor de pijnklachten kan worden aangetoond betekent niet dat er daarom geen sprake is van een stoornis, beperking of handicap. Volgens de psychiater is er sprake van somatisering waarbij spanningen en emoties via lichamelijke klachten geuit worden. Dat is een objectiveerbare oorzaak van de klachten aan het bewegingsapparaat. Ook heeft het Uwv in 2015 vastgesteld dat er sprake is van een conversiestoornis wat een andere medische verklaring is voor de aangegeven beperkingen. De FML is derhalve niet in overeenstemming met de mogelijkheden en beperkingen van appellante. De geduide functies zijn om die reden al niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2019 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht en alle beschikbare informatie van de behandelend artsen, waaronder informatie van de psychiater van 7 december 2017 en de orthopeed van 23 maart 2018 en 4 juni 2018, kenbaar bij de beoordeling betrokken. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen in de FML van 29 maart 2018 wordt eveneens gevolgd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de rapporten van 29 maart 2018, 3 mei 2019 en 19 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom er op energetisch vlak geen indicatie is om bij appellante een urenbeperking aan te nemen en er geen reden is voor een preventieve urenbeperking. Met het preventieve aspect is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden door de aangenomen specifieke beperkingen in persoonlijke- en sociaal functioneren en in dynamische- en statische zin. Met de gegeven motivering in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afdoende toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen voldoende tegemoet wordt gekomen aan de klachten van appellante, waardoor een urenbeperking niet is aangewezen. De door appellante in hoger beroep overgelegde recente informatie van de psychiater van 14 april 2021 geeft geen reden om anders te oordelen, reeds omdat deze informatie niet ziet op de situatie van appellante op de datum in geding.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de FML van 29 maart 2018, de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar