ECLI:NL:CRVB:2021:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/1187 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op IVA-uitkering in plaats van WGA-uitkering; duurzaam arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werknemer die volledig arbeidsongeschikt is. De werknemer was sinds 2009 arbeidsongeschikt en had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had de WGA-uitkering per 6 juni 2017 beëindigd, met de stelling dat de werknemer niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de werknemer met meer of andere medicatie zijn functionele mogelijkheden zou kunnen verbeteren. De Raad concludeerde dat de werknemer, gezien zijn medische situatie en de lange periode van arbeidsongeschiktheid, recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv werd herroepen, waarbij de Raad de werknemer met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toekende vanaf 6 juni 2017. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

19 1187 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 februari 2019, 18/830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam BV] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.B.J. Vrolijk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is heropend en het Uwv is in de gelegenheid gesteld om vragen te beantwoorden. Het Uwv heeft geantwoord en appellante heeft daarop een reactie ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is bij appellante werkzaam geweest als productiemedewerker groente voor gemiddeld 37,70 uur per week. Nadat werknemer is uitgevallen voor zijn werk op 26 november 2009 heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2011 met ingang van 24 november 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan hem toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 24 januari 2014 is een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Na een verzoek om een herbeoordeling van appellante heeft het Uwv – na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige – bij besluit van 30 maart 2017, verzonden op 31 mei 2017, de WGA-uitkering met ingang van 6 juni 2017 beëindigd. De mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer is vastgesteld op 7,35%. De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werknemer gegrond verklaard en de WGA-uitkering ongewijzigd voortgezet. Het bestreden besluit komt in de plaats van het besluit van 30 maart 2017. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van door het Uwv geraadpleegde deskundigen ten grondslag. Het betreft het rapport van 1 maart 2017 van psychiater F.B. van der Wurff en het rapport van 29 november 2017 van gezondheidszorgpsycholoog J.H. Poelstra. Tevens liggen aan het bestreden besluit het rapport van 5 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van 7 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en daarbij aangevoerd dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat werknemer niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante had aan werknemer een
IVA-uitkering moeten worden toegekend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van de verzekeringsarts R.M.E. Blanker van 10 december 2018 ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2019.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid van de werknemer binnen een jaar mogelijk is, indien hij een gerichte behandeling volgt waarbij het accent ligt op medicatie. Dit standpunt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebaseerd op het rapport van psychiater Van der Wurff die heeft opgemerkt dat het medicijn Quetiapine (Seroquel) in een veel te lage dosering is voorgeschreven aan werknemer. De beperkingen hebben daarom geen duurzaam karakter.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport van 5 juli 2019 van medisch adviseur Blanker overgelegd. De rechtbank gaat er volgens appellante ten onrechte aan voorbij dat indien een inschatting berust op een medische behandeling, een motivering is vereist die ziet op een mogelijk resultaat daarvan voor de individuele betrokkene. Het is volgens Blanker een te simpele conclusie dat het gebruik van medicatie ervoor zal zorgen dat de belastbaarheid zal toenemen, laat staan zal toenemen in die zin dat dan sprake is van een belastbaarheid die een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% mogelijk maakt. Dat inmiddels de diagnose schizofrenie is gesteld bij een lang bestaand chronisch psychotisch beeld, maakt de mogelijkheden voor medicamenteuze behandeling niet anders. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep schiet tekort, omdat nauwelijks in kaart is gebracht welke behandeling de werknemer heeft gevolgd en wat daarvan de resultaten waren. Ook is geen rekening gehouden met het feit dat de werknemer geen ziekte-inzicht en een zeer gestoorde realiteitstoetsing heeft. De inschatting van de herstelkansen is onvoldoende en onjuist gemotiveerd omdat voorbij is gegaan aan de specifieke situatie van de werknemer. Na een periode van negen jaar met een vrijwel onveranderd beeld kan de conclusie toch weinig anders zijn volgens Blanker, dan dat er inmiddels een medische eindsituatie is, een duurzame situatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en hierbij naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2019 en 24 juli 2019 verwezen. Blanker gaat volgens het Uwv voorbij aan het feit dat de psychotische toestand in de voorgaande jaren niet daadwerkelijk is onderkend en dat bij gebrek aan een juiste diagnose geen behandeling kon worden ingesteld. In het rapport van 19 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat, nu de diagnose schizofrenie is gesteld, een gerichte behandeling kan worden gestart. Het accent ligt hierbij op de medicamenteuze behandeling, waarbij verschillende middelen mogelijk zijn, zoals Olanzapine, Rispridonn of Aripiprazol. Het is individueel bepaald welk medicijn het meest aanslaat, doch in antwoord op de vraag welke behandeling specifiek op de werknemer is gericht, is er een keuze uit de voornoemde drie middelen. Zowel het persoonlijk als sociaal functioneren kan verbeteren na aanslaan van de behandeling, zelfs in een periode van een jaar. Dat appellant in Marokko woont, is volgens het Uwv geen argument dat behandeling niet mogelijk zou zijn, omdat de behandeling primair medicamenteus is.
3.3.
Na de behandeling van de zaak ter zitting, heeft de Raad aan het Uwv onder andere gevraagd om een toelichting op behandeling en de diagnosen die worden beschreven in de medische verklaringen van 24 februari 2016 en 28 augustus 2017 van de Marokkaanse behandelaar van werknemer, neuropsychiater Hasnouni Alaoui Rachid. In het rapport van
23 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er in zoverre onderzoek is gedaan naar de behandeling van Rachid dat, getoetst aan de diagnose schizofreniforme stoornis, de behandeling niet adequaat is geweest omdat de medicatie Quetiapine te laag is gedoseerd. Appellante blijft bij haar standpunt dat de volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is en dat het Uwv geen antwoord heeft gegeven op de vragen van de Raad.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 juni 2017 moet worden geacht ook duurzaam te zijn, zodat de werknemer op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een
WGA-uitkering.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid
van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De vraag is wat de herstelkansen waren op de datum in geding 6 juni 2017. Rachid heeft volgens zijn verklaring in 2016 100 mg Seroquel per dag aan werknemer voorgeschreven in verband met een chronische psychose. Het Uwv wilde duidelijkheid over de diagnose en heeft werknemer laten onderzoeken door Van der Wurff en Poelstra. Poelstra heeft de diagnose “schizofreniforme stoornis met wanen, hallucinaties, gedesorganiseerd spreken, negatieve symptomen en dissociatie” gesteld. Nu er sprake is van een diagnose, kan er volgens het Uwv een gerichte behandeling plaatsvinden, zoals voorgesteld in het rapport van 19 april 2018. Daarvan was volgens het Uwv nog geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 maart 2021 toegelicht dat de diagnose schizofreniforme stoornis als leidend kan worden beschouwd en dat de behandeling van deze stoornis gelijk is aan die van schizofrenie. Er is door het Uwv in zoverre onderzoek gedaan naar de behandeling van Rachid dat, getoetst aan de diagnose schizofreniforme stoornis, de behandeling niet adequaat is geweest omdat de dosering Quetipine volgens Van der Wurff onvoldoende is.
De Raad volgt echter Blanker in zijn conclusie dat uit de medische stukken blijkt dat bij werknemer al lange tijd sprake is van een chronisch psychotisch beeld en dat de prognose van het Uwv – dat verbetering valt te verwachten door medicamenteuze behandeling – uiterst summier is gemotiveerd. Er heeft door het Uwv geen overleg plaatsgevonden met de behandelend neuropsychiater Rachid. Daardoor bestaat onvoldoende beeld van de behandeling van werknemer en is niet bekend wat ten grondslag ligt aan de dosering van de door Rachid voorgeschreven medicatie. Zonder informatie over het verloop van de behandeling door Rachid, kan de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de huidige (dosering van de) medicatie die Rachid heeft voorgeschreven niet adequaat is, niet zonder meer worden gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat werknemer al sinds 2009 wegens ernstige psychische klachten arbeidsongeschikt is, hij daarvoor bij verscheidene behandelaars onder behandeling is geweest en medische behandeling op de datum in geding niet had geleid tot een verbetering van zijn functionele mogelijkheden. De conclusie dat meer of andere medicatie tot verbetering van de functionele mogelijkheden leidt, is daarom onvoldoende gemotiveerd. Er ontbreekt een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werknemer aan de orde zijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, oordeelt de Raad dan ook dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering om met ingang van 6 juni 2017 geen IVA-uitkering toe te kennen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het bestreden besluit moet, afgezien van de vergoeding van de kosten aan werknemer, worden vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Gelet op wat ter zitting bij de Raad is besproken en het feit dat het Uwv na de zitting nog in de gelegenheid is gesteld het gebrek te herstellen, ziet de Raad geen aanleiding het Uwv opnieuw de gelegenheid te geven het geconstateerde gebrek te herstellen. Om die reden zal de Raad op de volgende wijze zelf in de zaak voorzien.
4.6.
Vanaf 2011 tot de datum in geding is vastgesteld dat werknemer geen benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft. In de beschikbare gegevens zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat bij werknemer door een gewijzigde medicamenteuze behandeling een verbetering van de functionele mogelijkheden kan optreden in het eerste jaar na het ontstaan van arbeidsongeschiktheid en daarna. De volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer is daarmee ook duurzaam. De Raad ziet dan ook aanleiding het besluit van 30 maart 2017 te herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat werknemer met ingang van 6 juni 2017 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor het beroep bepaald op 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting en voor het hoger beroep op 1 punt voor het hoger beroepsschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de gevraagde reactie op het antwoord van het Uwv, in totaal 4,5 punten tegen een vergoeding van € 534,- per punt met wegingsfactor 1. Het totaal van de door het Uwv te vergoeden kosten voor verleende rechtsbijstand bedraagt € 2.403,-. Verder komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante geraadpleegde medisch adviseur tot een bedrag van € 855,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 januari 2018, behalve de vergoeding van de kosten aan de werknemer;
- herroept het besluit van 30 maart 2017;
- kent werknemer met ingang van 6 juni 2017 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
25 januari 2018;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.258,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 857,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M.M. Chevalier