ECLI:NL:CRVB:2021:1551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/3562 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de schuldig nalatig-verklaring over de jaren 1992, 1993 en 1994 en de korting op de AOW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die in de jaren 1992, 1993 en 1994 schuldig nalatig was verklaard door de Sociale verzekeringsbank (Svb), heeft verzocht om herziening van deze besluiten. De Svb had eerder besloten om een korting van 6% op de AOW-uitkering van de appellant toe te passen vanwege de schuldig nalatig-verklaring. De appellant stelde dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven tot herziening van de besluiten. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de Svb hadden moeten aanzetten tot herziening van de besluiten. De Raad concludeerde dat de schuldig nalatig-verklaringen en de daaropvolgende korting op de AOW-uitkering terecht waren gehandhaafd, omdat de appellant niet had aangetoond dat de premie-aanslagen over de jaren in geding waren voldaan. De Raad benadrukte dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de besluiten van de Svb om de schuldig nalatig-verklaringen niet te herzien, gerechtvaardigd waren.

Uitspraak

19.3562 AOW

Datum uitspraak: 25 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 juli 2019, 18/5663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 24 juni 1999 heeft de Belastingdienst de Svb verzocht te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard. De reden is dat sprake is van ambtshalve opgelegde aanslagen over de jaren 1992, 1993 en 1994 en dat appellant niet meewerkt aan een betalingsregeling. Beslag op roerende zaken bleek niet mogelijk omdat appellant alleen een postadres opgaf en afspraken over betalingen en het inleveren van aangiften zijn niet nagekomen, aldus de Belastingdienst.
1.2.
Met een drietal besluiten van 16 juli 1999 heeft de Svb aan appellant gemeld dat hij schuldig nalatig wordt verklaard voor de jaren 1992, 1993 en 1994 op grond van artikel 18 en 18a van de Wet financiering volksverzekeringen. Vermeld is dat de schuldig nalatig-verklaring ongedaan wordt gemaakt als binnen vijf jaar na de dagtekening van het besluit alsnog wordt betaald. Het bezwaar tegen deze besluiten – inhoudende dat de Belastingdienst ten onrechte meent dat appellant in die jaren ondernemer was – is, in een beslissing van 12 oktober 1999, ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Met een besluit van 18 november 2009 is aan appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met ingang van april 2010. Op dit ouderdomspensioen is een korting toegepast van 6% wegens de schuldig nalatig-verklaring over de drie genoemde jaren. Appellant heeft bij brief van 27 maart 2010 bezwaar gemaakt. Het niet betalen van de premie AOW was een uitvloeisel van twee faillissementen. Op 5 juni 1997 is door de rechter beslist dat hij recht heeft op een WAO-uitkering met ingang van 1975. De WAO-uitkering is volledig nabetaald waarbij afdracht van alle sociale premies heeft plaatsgevonden, aldus appellant. Het bezwaar is met een beslissing van 28 april 2010 niet- ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Met een uitspraak van 30 november 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
1.4.
Het bezwaar is door de Svb tevens aangemerkt als een verzoek om herziening van de besluiten inzake schuldige nalatigheid en van het besluit tot toekenning van de AOW. De Svb heeft nader onderzoek ingesteld en informatie ingewonnen bij de Belastingdienst en appellant. De Belastingdienst heeft gemeld dat geen bezwaren zijn ingediend tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen over de jaren 1992, 1993 en 1994. Ook zijn er geen gegevens bekend waaruit blijkt dat een nabetaling van premies is ontvangen. De aanslagen zijn in 1996 opgelegd en appellant had tot vijf jaar nadien de mogelijkheid alsnog aangifte te doen, aldus de Belastingdienst. Met een besluit van 3 maart 2011 heeft de Svb daarop geweigerd de besluiten te herzien.
1.5.
Namens appellant zijn op 11 augustus 2011 nadere stukken ingezonden en is verzocht het besluit van 18 november 2009 te herzien. Uit deze stukken blijkt – kort gezegd – dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij besluit van 17 september 1999 een recht op WAO-uitkering heeft vastgesteld over de jaren 1994 tot en met 1999 en bij besluit van 15 december 1999 een recht heeft vastgesteld over de jaren 1975 tot 1994. Uit de specificaties blijkt dat premie volksverzekeringen is ingehouden. Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft de Svb meegedeeld de schuldige nalatigheid over de jaren 1992, 1993 en 1994 niet te herzien. Dat over de nabetaalde uitkering premie is ingehouden in het jaar van het ontvangst, dat appellant daarop mogelijk aangifte heeft gedaan en heeft gevraagd om toepassing van de uitsmeerregeling maakt niet dat er aangifte is gedaan of alsnog aangifte is gedaan over de jaren 1992, 1993 en 1994. In 2012 heeft de Svb naar aanleiding van namens appellant ingezonden stukken nogmaals contact opgenomen met de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft gemeld dat nog altijd geen herziening heeft plaatsgevonden over de jaren 1992, 1993 en 1994. De Svb heeft appellant daarop laten weten de besluiten inzake schuldige nalatigheid over die jaren niet te herzien.
1.6.
Bij brief van 15 mei 2018 heeft appellant opnieuw de Svb verzocht (de gevolgen van) de schuldig nalatig-verklaringen te herzien in verband met de nabetaling van de WAO-uitkering. Met een besluit van 20 juli 2018 heeft de Svb dit geweigerd, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die niet bekend waren toen de beslissing werd genomen. Evenmin is gebleken dat de eerdere beslissing onmiskenbaar onjuist was. Met een beslissing van 26 september 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het geding zich beperkt tot de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd de besluiten over de schuldig nalatig-verklaringen te herzien. Het door appellant aangevoerde over het ten onrechte inhouden van zijn vakantiegeld valt buiten de omvang van het aan de rechtbank voorgelegde geschil. Met betrekking tot de weigering de besluiten uit 1999 te herzien, is de rechtbank met de Svb van oordeel dat door appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin kan gezegd worden dat de besluiten uit 1999 evident onredelijk zijn. Ook voor de periode na 15 mei 2018 kan niet gezegd worden dat de besluiten herzien zouden moeten worden. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de premies over de jaren in geding niet (herleidbaar) zijn voldaan, aldus de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw benadrukt dat de premies destijds wel degelijk zijn voldaan. Hij heeft van het Uwv in 1999 nabetalingen ontvangen van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met betrekking tot de jaren vanaf 1975. Op deze nabetalingen zijn door het Uwv onder andere de sociale premies ingehouden en daarmee is het niet afdragen van premies gecorrigeerd. Ook heeft appellant zijn stelling herhaald dat door de Svb ten onrechte zijn vakantiegeld wordt ingehouden.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Verder heeft de Svb gesteld dat slechts in geding is de weigering de besluiten uit 1999 te herzien. Op de stelling van appellant dat zijn vakantiegeld ten onrechte wordt ingehouden, is nog geen besluit genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Eerst wordt vastgesteld dat op het bezwaar van appellant over het inhouden van het vakantiegeld door de Svb niet is beslist in het bestreden besluit. Gronden die hierop zien, vallen buiten dit geschil en treffen geen doel.
4.2.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van de besluiten van 16 juli 1999 – die zijn gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 12 oktober 1999 – over de schuldig nalatig-verklaring over de jaren 1992, 1993 en 1994 en daarmee van het besluit van 18 november 2009. Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft zijn verzoek tot herziening onderbouwd met het feit dat op 5 juni 1997 duidelijk is geworden dat hij recht heeft op een WAO-uitkering met ingang van 1975. Omdat op de nabetaling van die uitkering sociale premies zijn ingehouden, heeft hij voldaan aan zijn plicht premie AOW te betalen over de jaren in geding, aldus appellant.
4.5.
Met de Svb en de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De nabetaling van de WAO-uitkering was bekend ten tijde van de besluiten inzake schuldige nalatigheid van 16 juli 1999 en ten tijde van het toekenningsbesluit van 18 november 2009. Voor zover aan appellant eerst op een later moment duidelijk is geworden dat sociale premies werden ingehouden op de nabetaling wordt als volgt overwogen. Mogelijk is aan appellant eerst met de besluiten inzake de WAO van 17 september 1999 en 15 december 1999 duidelijk geworden dat op de nabetaling sociale premies worden ingehouden. Het WAO-besluit van 17 september 1999 met betrekking tot het jaar 1994 dateert van voor de beslissing op bezwaar inzake de schuldig nalatigheid van 12 oktober 1999 en kon dus worden aangevoerd. Over de andere jaren is eerst beslist op 15 december 1999 en zou sprake kunnen zijn van nieuwe feiten ten opzichte van de schuldig nalatig besluiten. De Svb had daarin echter geen aanleiding behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Noch had de Svb behoren te oordelen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is dan wel dat de schuldig nalatig-besluiten van 16 juli 1999 en de toekenning van de AOW-uitkering bij besluit van 18 november 2009 onmiskenbaar onjuist zijn de zin van het beleid van de Svb (SB1076). Daarbij is het hiernavolgende meegewogen.
4.6.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van de schuldig nalatig- besluiten van 16 juli 1999 en het toekenningsbesluit van 18 november 2009 is in geding of met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar is dat de vaststelling van de hoogte van het pensioen op 94% van het maximale pensioen blijvend aan appellant wordt tegengeworpen. In dit kader is in geschil of appellant terecht schuldig nalatig is verklaard over de jaren 1992, 1993 en 1994. Ten tijde in geding was de Wet financiering volksverzekeringen van toepassing. In artikel 18 was, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.
3. In afwijking van het tweede lid, wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;
b. de premie voor de volksverzekeringen niet of niet geheel kan worden ingevorderd omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 en 68 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldende verplichtingen; (…)
4. (…)
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, wordt voor zover de voor de algemene ouderdomsverzekering verschuldigd gebleven premie alsnog is betaald, de aantekening doorgehaald. De premieplichtige wordt geacht over het betrokken tijdvak in zoverre niet schuldig nalatig te zijn geweest.”
4.7.
De door appellant overgelegde besluiten inzake de toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 1975 kunnen hem niet baten. De uitkering is weliswaar toegekend ook over de jaren in geding en uit de WAO-besluiten blijkt dat sprake is geweest van inhouding van premie volksverzekeringen maar die inhouding ziet op de premieheffing over de WAO-uitkering. De inhouding ziet niet op de premieschuld die de Belastingdienst eerder, in 1996, over de jaren in geding al had vastgesteld over ander inkomen. Voorts is niet anderszins gebleken dat in het kader van de nabetaling van de WAO-uitkering alsnog betaling van de in 1996 vastgestelde premieschuld heeft plaatsgevonden.
4.8.
Geconcludeerd moet worden dat niet gebleken is dat de door de Belastingdienst ambtshalve opgelegde premie-aanslagen over de jaren in geding zijn voldaan dan wel anderszins niet meer aan appellant zouden kunnen worden tegengeworpen. De Svb heeft, om dit te achterhalen, diverse malen navraag gedaan bij de Belastingdienst. Appellant heeft niet alsnog aangifte gedaan, de nog openstaande premieschuld als zodanig voldaan dan wel anderszins onderbouwd dat de schuldig nalatig-besluiten geen stand houden. Dat premie is ingehouden op de nabetaalde WAO-uitkering is daartoe, op zichzelf, onvoldoende. Nu de gronden voor de schuldig nalatig-besluiten van 16 juli 1999 nog steeds bestaan, namelijk het niet voldaan hebben van ambtshalve opgelegde premie-aanslagen, is er voor de Svb geen grond om tot een ander standpunt te komen inzake de schuldig nalatig-besluiten en daarmee inzake het besluit van 18 november 2009 over de korting op de AOW-uitkering in de periode voorafgaand of volgend op het herzieningsverzoek.
4.9.
Uit 4.1 en 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) B.H.B. Verheul