ECLI:NL:CRVB:2021:1550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/3253 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de AIO-aanvulling en de kwalificatie van pensioenuitkering als inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de aanpassing van haar AIO-aanvulling door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan de orde is. Appellante, geboren in 1950, ontving van 1 september 2011 tot 18 oktober 2015 algemene bijstand en sindsdien een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de AOW. In aanvulling op haar AOW ontvangt zij bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling. Appellante heeft in 2016 haar lijfrenteverzekering omgezet in een aanvullende pensioenuitkering bij Nationale Nederlanden (NN), met een saldo van € 6.850,03 op 31 december 2016. In december 2017 ontving zij de eerste betaling van deze pensioenuitkering, die door de Svb als inkomen werd aangemerkt en in mindering werd gebracht op haar AIO-aanvulling.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond. In hoger beroep betoogt appellante dat de jaarlijkse betaling door NN als vermogen had moeten worden aangemerkt, en dat de Svb rekening had moeten houden met het vrij te laten vermogen. De Raad overweegt dat de betaling van NN periodiek wordt ontvangen, betrekking heeft op een periode waarover appellante bijstand heeft aangevraagd, en bedoeld is als aanvulling op haar AOW-pensioen. Daarom wordt deze betaling als inkomen aangemerkt in de zin van de Participatiewet (PW) en niet als vermogen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3253 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 juli 2019, 18/1372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Koster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Mr. Koster heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1950, ontving van 1 september 2011 tot 18 oktober 2015 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Sinds 18 oktober 2015 ontvangt zij wegens niet-verzekerde jaren een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling op haar AOW-pensioen ontvangt appellante bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de PW.
1.2.
Appellante heeft op 15 februari 2002 een verzekering bij Winterthur Levensverzekeringsmaatschappij afgesloten om lijfrentekapitaal op te bouwen. Uit de verzekeringspolis blijkt dat zij van 1 maart 2002 tot en met 1 juni 2015 € 40,- per maand premie moest betalen en dat het lijfrentekapitaal op 1 juli 2015 € 6.233,- zou bedragen. Verder blijkt uit een bij de verzekeringspolis horend aanhangsel dat het lijfrentekapitaal bij in leven zijn van appellante op de einddatum, wordt uitgekeerd aan de begunstigde in de vorm van een lijfrente.
1.3.
Appellante heeft eind 2016 haar lijfrenteverzekering bij Nationale Nederlanden (NN) omgezet in een aanvullende pensioenuitkering. Uit het jaaroverzicht 2016 van NN blijkt dat het saldo van de “Aanvullende Pensioenuitkering” op 31 december 2016 € 6.850,03 bedraagt. Gedurende vijf jaar wordt aan appellante jaarlijks achteraf een bedrag uitgekeerd. In december 2017 heeft appellante de eerste betaling van € 1.075, 56 netto aan pensioenuitkering van NN ontvangen.
1.4.
Bij besluiten van 18 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante over 2017 aangepast en een bedrag van € 1.045,26 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de door appellante in december 2017 van NN ontvangen betaling als inkomen over 2017 op de AIO-aanvulling van appellante in mindering moet worden gebracht. De Svb heeft daarbij rekening gehouden met de vrijlating als bedoeld in artikel 33, vijfde lid van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de Svb de jaarlijkse betaling door NN als vermogen had moeten aanmerken en rekening had moeten houden met het vrij te laten vermogen. Het betreft volgens appellante een uitbetaling in termijnen van haar vermogen, dat zij heeft opgebouwd door maandelijks € 40,- te sparen. Het gespaarde bedrag (lees: het lijfrentekapitaal) is bovendien -voor een groot deel- opgebouwd tijdens de periode dat zij (aanvullende) bijstand ontving.
4.2.1.
Op grond van artikel 47a van de PW zijn de bepalingen in de PW over de hoogte van de algemene bijstand van toepassing op de AIO-aanvulling.
4.2.2.
In artikel 19, tweede lid, van de PW is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.2.3.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.4.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt - voor zover hier van belang - onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, sociale zekerheidsuitkeringen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.2.5.
Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 32, eerste lid van de Wet werkloosheid en bijstand – deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 32, eerste lid, van de
PW – (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59) komt naar voren dat het eerste criterium voor het in aanmerking nemen van middelen, is gelegen in het karakter ervan. Middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen – zoals loon en uitkeringen – kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij uitkeringen (sociale zekerheidsuitkeringen, pensioenen, alimentatie, studiefinanciering en dergelijke) de periode waarvoor de uitkering bestemd is.
4.3.
De aan appellante door NN over het jaar 2017 gedane betaling is een middel dat periodiek, namelijk jaarlijks, wordt ontvangen, betrekking heeft op een periode waarover appellante een beroep op bijstand heeft gedaan en bedoeld is als aanvulling op het AOW-pensioen. Die betaling is daarom te beschouwen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW en niet als vermogen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. van Dijk