ECLI:NL:CRVB:2021:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/3205 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en procesbelang in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW). Appellante ontving sinds 12 oktober 2009 bijstand, maar na een heronderzoek door de gemeente Smallingerland werd haar bijstand opgeschort per 2 juni 2018, omdat zij verzuimde de gevraagde gegevens in te leveren. Uiteindelijk heeft het college de bijstand per 2 juni 2018 ingetrokken, wat in rechte vaststaat omdat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit.

De Raad heeft in hoger beroep beoordeeld of appellante nog procesbelang had bij de beoordeling van de eerdere opschortingsbesluiten. De Raad concludeert dat, omdat de bijstand inmiddels is ingetrokken en dit besluit in rechte vaststaat, er voor appellante geen feitelijke betekenis meer is aan een beoordeling van de opschorting. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet tijdig indienen van benodigde gegevens door de aanvrager.

Uitspraak

19 3205 PW

Datum uitspraak: 22 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 juni 2019, 19/481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 8 maart 2021 (brief) schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 oktober 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij woonde destijds op het adres 1 te [woonplaats] .
1.2.
In verband met een heronderzoek naar het recht op bijstand heeft een medewerker van de gemeente Smallingerland op 2 maart 2018 een gesprek met appellante gehad. Appellante heeft in het gesprek te kennen gegeven dat zij al jaren knieklachten heeft die zijn verergerd. Zij kan daardoor niet meer in haar eigen woning blijven omdat zij geen trappen meer kan lopen, haar woning op de eerste verdieping van een portiekflat ligt en er geen lift is. In afwachting van revalidatie verblijft zij bij haar broer op adres 2 te [woonplaats] , omdat er bij zijn woning wel een lift is.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2018 (besluit 1) heeft het college appellante meegedeeld dat de op 2 maart 2018 doorgegeven verandering in haar woonsituatie niet leidt tot wijziging van de aan haar toegekende bijstand, omdat er sprake is van een crisisopvang. De duur van de crisisopvang is maximaal 3 maanden en loopt van 2 maart 2018 tot 2 juni 2018. Daarna zal de woonsituatie opnieuw worden beoordeeld. Verder heeft het college appellante de verplichting opgelegd zich zo spoedig mogelijk voor een andere woning in te schrijven bij de woningcorporaties X en Y.
1.4.
Om te kunnen beoordelen of vanaf 2 juni 2018 nog steeds sprake is van crisisopvang, heeft het college appellante bij brief van 30 mei 2018 verzocht gegevens in te leveren over haar revalidatie alsmede bewijzen van inschrijving bij de woningcorporaties X en Y en de salarisspecificaties van haar broer over de afgelopen drie maanden.
1.5.
Op 4 juni 2018 heeft de gemachtigde van appellante gereageerd. Appellante kan geen gegevens over de revalidatie inleveren omdat zij in afwachting is van mogelijkheden voor revalidatie, maar daarover nog steeds geen duidelijkheid bestaat. Appellante zal zich laten inschrijven bij de woningcorporaties en bewijs daarvan zo spoedig mogelijk toezenden. Verder heeft hij meegedeeld dat appellante tijdelijk bij haar broer verblijft, geen inzicht heeft in zijn financiële situatie en de broer geen informatie wenst te verstrekken over zijn salaris, omdat er sprake is van noodopvang.
1.6.
Bij besluit van 15 juni 2018 (besluit 2) heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, vanaf 2 juni 2018 opgeschort omdat appellante de op 30 mei 2018 verzochte gegevens niet heeft ingeleverd. Appellante is in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door de verzochte gegevens vóór 22 juni 2018 in te leveren.
1.7.
Bij brief van 21 juni 2018 heeft de gemachtigde op de opschorting gereageerd met de mededeling dat het nog steeds onduidelijk is wanneer de revalidatie van appellante kan plaatsvinden en zij zorg zal dragen voor inschrijving bij de woningcorporaties. Verder heeft hij herhaald dat het verblijf van appellante bij haar broer tijdelijk is en de broer de verzochte salarisspecificaties niet ter beschikking wil stellen. Ook heeft hij verzocht de opschorting op te heffen.
1.8.
Bij besluit van 27 juni 2018 (besluit 3) heeft het college appellante meegedeeld dat het recht op bijstand opgeschort blijft omdat het college de in de brieven van 30 mei en 15 juni 2018 opgevraagde gegevens nog niet van appellante heeft ontvangen. Appellante is opnieuw in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door de gegevens voor 4 juli 2018 in te leveren. Daarbij heeft het college appellante gewaarschuwd dat de bijstand wordt stopgezet als de gegevens te laat of niet zijn ingeleverd. Appellante heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd.
1.9.
Bij besluit van 6 augustus 2018 (besluit 4) heeft het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 2 juni 2018 ingetrokken. Omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt kan het college het recht op bijstand of de hoogte van de uitkering niet meer beoordelen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.10.
Bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of appellante voldoende procesbelang heeft. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.
De Raad heeft bij brief van 18 december 2020 de gemachtigde van appellante verzocht om uiteen te zetten welk belang appellante bij een oordeel heeft over de besluiten 1 en 3. Hierop heeft de gemachtigde bij brief van 8 maart 2021 geantwoord dat appellante haar stelling handhaaft dat het recht op bijstand niet mocht worden geschorst. Ook heeft hij opgemerkt dat de informatie over de beëindiging appellante niet heeft bereikt. In hoger beroep ligt daarom uitsluitend nog ter beoordeling voor of de bij besluit 3 gehandhaafde opschorting van het recht op bijstand per 2 juni 2018, die moet worden aangemerkt als een afwijzing van het bij brief van 21 juni 2018 gedane verzoek om opheffing van de opschorting, in rechte stand kan houden.
4.3.
Voor zover de gemachtigde met de opmerking dat de informatie over de beëindiging van de bijstand appellant niet heeft bereikt, beoogt te stellen dat besluit 4 niet op juiste wijze bekend is gemaakt en niet in werking is getreden en appellante daarom belang bij een oordeel over besluit 3 heeft, wordt deze stelling niet gevolgd. Immers, wat daarvan zij, appellante had deze stelling naar voren moeten en kunnen brengen in een alsnog in te dienen bezwaarschrift toen zij door middel van het bestreden besluit alsnog van besluit 4 kennis heeft kunnen nemen, wat zij heeft nagelaten. Besluit 4 staat derhalve in rechte vast.
4.4.
Het college heeft bij besluit 3 de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 2 juni 2018 gehandhaafd en impliciet het bij brief van 21 juni 2018 gedane verzoek om opheffing van de opschorting afgewezen. Vaststaat dat het college bij besluit 4 de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en eerste volzin, van de PW per 2 juni 2018 heeft ingetrokken, dus ook over de periode waarop de opschorting betrekking heeft. Zoals gezegd, staat besluit 4 in rechte vast. Een beoordeling van het aan de intrekking voorafgaande opschortingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft daarom voor appellant geen feitelijke betekenis meer. Dit betekent dat aan een beoordeling van het hoger beroep het processuele belang van appellante is komen te ontvallen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 juni 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.B.E. van Nimwegen