ECLI:NL:CRVB:2021:154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
18/2524 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 18 januari 2016 ziek meldde met klachten als gevolg van Bellse parese, had een uitkering ontvangen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 17 februari 2017. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van het Uwv voldoende gemotiveerd waren. Appellante stelde in hoger beroep dat het Uwv geen zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat haar klachten onvoldoende waren onderkend. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante adequaat had beoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2524 ZW

Datum uitspraak: 22 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 maart 2018, 17/4556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als backoffice medewerkster voor 35,86 uur per week. Op 18 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met klachten als gevolg van Bellse parese. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 januari 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 17 februari 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen. Op basis van de aangescherpte FML van
27 juni 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder door de arbeidsdeskundige onder SBC-code 264140 en SBC-code 111010 geselecteerde functies verworpen en andere passende functies onder dezelfde SBC-codes geselecteerd en de onder SBC-code 267050 geselecteerde functie gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 6,5%. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 4 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en kan dit onderzoek de door het Uwv getrokken conclusie dragen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na het verrichten van eigen onderzoek, zijn conclusies deugdelijk heeft gemotiveerd, verschillende diagnoses in het oordeel heeft betrokken en verschillende beperkingen heeft aangenomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 20 december 2016 gemotiveerd heeft gewijzigd en heeft uitgelegd waarom in de FML van 27 juni 2017 niet meer beperkingen worden opgenomen. In die FML is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de fysieke en psychische klachten van appellante. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding hebben gezien voor een urenbeperking. Het standpunt van appellante dat wel een urenbeperking had moeten worden aangenomen heeft de rechtbank niet gevolgd. Verder heeft de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 17 februari 2017 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht en staan in het medisch rapport onjuistheden vermeld. Daarnaast is appellante van mening dat het Uwv haar lichamelijke klachten door Bellse parese onvoldoende heeft onderkend. Appellante acht zich als gevolg van Bellse parese niet in staat om 40 uur per week te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar informatie van de huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het bestuderen van het dossier en het bijwonen van de hoorzitting de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en aanvullende beperkingen aangenomen. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op basis van de beschikbare gegevens een onjuist of onvolledig beeld hebben gevormd van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Het enkele feit dat in bezwaar geen lichamelijk onderzoek is verricht, maakt niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig moet worden geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:536).
4.3.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend met de klachten van appellante als gevolg van Bellse parese en heeft hiertoe in bezwaar diverse beperkingen voor zware fysieke belasting aan de FML toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aanvullend beperkt geacht voor het frequent hanteren van zware lasten alsmede voor lopen tijdens het werk en staan tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze toegelicht dat de Bellse parese ruim een jaar voor de datum in geding bij appellante is gediagnosticeerd en vrijwel volledig in remissie is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een aandoening die met belangrijke stoornissen in de energiehuishouding gepaard gaat. Ook de informatie van de huisarts biedt geen steun voor het standpunt van appellante dat zij met inachtneming van de vastgestelde beperkingen geen
40 uur per week kan werken. Voor een urenbeperking bestaat geen medische onderbouwing.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria