ECLI:NL:CRVB:2021:1535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
19/2921 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had op 15 januari 2018 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet meer kon beschikken over een eerder opgenomen bedrag van € 37.000,-, dat zij in maart 2017 van haar bankrekening had gehaald. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante, waaronder een aangifte bij de politie, onvoldoende waren om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat appellante niet voldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante niet op een concrete manier had aangetoond dat zij na maart 2017 niet meer beschikte over het bedrag van € 37.000,-. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om duidelijke en verifieerbare informatie te verstrekken over hun financiële situatie.

Uitspraak

19.2921 PW

Datum uitspraak: 29 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, 18/5895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft in de periode van maart 2017 tot en met december 2017 viermaal een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. De eerste twee aanvragen heeft het college afgewezen, de derde buiten behandeling gesteld en de vierde afgewezen bij besluit van 12 december 2017. In de rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van de laatste aanvraag is vermeld dat appellante in maart 2017 verschillende bedragen van haar rekeningen heeft opgenomen tot een totaalbedrag van € 37.000,- en dat appellante niet heeft kunnen aantonen wat zij met dit geld heeft gedaan en of zij er nog over beschikt.
1.2.
Appellante heeft op 15 januari 2018 opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de PW ingediend. Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college die aanvraag afgewezen op de grond dat appellante ten opzichte van haar vorige afgewezen aanvragen geen nieuwe informatie heeft gegeven die bijdraagt aan een ander besluit. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college alsnog nadere gegevens opgevraagd bij appellante, waaronder
- een schriftelijke verklaring, voorzien van bewijsstukken, hoe appellante in de periode van 1 september 2017 tot en met 15 maart 2018 in haar levensonderhoud heeft voorzien, en
- afschriften van al haar bank- en spaarrekeningen van 1 september 2017 tot en met 15 maart 2018 (bankafschriftenperiode).
Bij dit laatste heeft het college vermeld dat als er geld op haar rekeningen is gestort, appellante moet aangeven van wie het geld afkomstig is, met een verklaring van de desbetreffende persoon.
1.4.
Appellante heeft onder meer de volgende stukken overgelegd:
- De gevraagde bankafschriften. Daaruit komt naar voren dat in de bankafschriftenperiode regelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden, variërend van € 10,- tot € 1.400,- tot een totaalbedrag van € 6.460,-.
- Een proces-verbaal van aangifte bij de politie van 23 maart 2018 (p-v van aangifte). In de aangifte staat onder meer het volgende. X, haar ex-echtgenoot, was eigenaar van een avondwinkel, waar hij dag en nacht mee bezig was. Appellante vermoedde dat X zich bezighield met illegale/criminele dingen. Op 17 oktober 2016 belde Y, een achterneef van X, die ook werkte in de avondwinkel van X. Hij vertelde haar dat hij op 16 oktober 2016 samen met X in de avondwinkel was. Er kwam toen een onbekende man de winkel binnen. X ging met hem naar buiten en kwam niet terug. De volgende dag heeft appellante bij de politie aangifte van vermissing van X gedaan. Die avond heeft X haar huilend gebeld en gezegd dat zij niet de politie mocht inlichten. Een paar dagen later is X naar Marokko gegaan. Appellante dacht al dat X schulden had wegens handel in drugs en daarom ontvoerd was geweest. In januari 2017 kwam Z, de broer van X, naar Nederland. Z vertelde dat X in oktober 2016 naar Frankrijk was ontvoerd door Franse Algerijnen of Algerijnse Fransen omdat X geld schuldig was aan de Algerijnen. X had namelijk drugs gekocht van de Algerijnen, maar daar nooit voor betaald. Z vertelde ook dat hij wist dat er al meerdere keren mensen in de avondwinkel van X waren geweest die geld van X kwamen eisen, waaronder de Algerijnen. Deze Algerijnen hadden ook gezegd dat als zij X niet te pakken zouden krijgen, zij wel wisten waar zijn gezin woonde. Appellante voelde zich daardoor erg bedreigd en was vooral bang dat haar kinderen iets zou worden aangedaan. Appellante heeft daarom tegen Z gezegd dat hij haar spaargeld aan de Algerijnen moest geven. Zij heeft tegen Z gezegd dat zij in totaal € 37.000,- had, waarvan € 13.000,- op haar eigen rekening en € 24.000,- op de bankrekeningen van haar kinderen. Appellante heeft dit geld, € 37.000,-, bij de ABN AMRO opgenomen en aan Z gegeven. Z zou dat aan de Algerijnen geven. Appellante wilde een uitkering aan gaan vragen, maar de instanties willen eerst van haar weten wat er met haar spaargeld is gebeurd. Vandaar dat appellante nu aangifte doet.
- Een verklaring van A, haar broer, van 23 maart 2018 waarin staat dat A een bedrag van € 3.000,- heeft uitgeleend aan appellante.
- Een verklaring van B, de echtgenote van haar broer, van 23 maart 2018 waarin staat dat B een bedrag van € 2.000,- heeft uitgeleend aan appellante.
- Een schriftelijke verklaring van appellante van 22 maart 2018 waarin zij het volgende verklaart over de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante kreeg huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget tot een bedrag van € 900,- per maand en ook nog kinderbijslag, maar dit was niet voldoende om in haar levensonderhoud te voorzien. Daarom heeft haar familie steeds met kleine bedragen moeten bijspringen. Haar broer heeft haar schuld bij [wooncorporatie] van € 5.000,- voorgeschoten. Appellante heeft haar auto cash verkocht voor € 6.000,-. Sinds oktober 2016 is zij voortdurend aan het schuiven met geld om geen grote schulden te krijgen. Omdat zij geen geld heeft om boodschappen te doen, eten zij en haar kinderen vaak bij haar moeder, die bij appellante in de straat woont.
1.5.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2018 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd onder wijziging van de grondslag daarvan. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond (lees: aannemelijk gemaakt) dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zij heeft namelijk onvoldoende inzicht gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zo heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag van 15 januari 2018 niet meer kon beschikken over het in maart 2017 opgenomen bedrag van € 37.000,- om in haar levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft haar verklaring over wat met dit geld is gebeurd namelijk niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Daarnaast heeft appellante voor diverse stortingen op haar bankrekening geen verklaring gegeven, ondanks dat daarom was verzocht.
1.6.
Appellante heeft op 16 oktober 2018 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 10 januari 2019 heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 1 januari 2019. Na bezwaar heeft het college de ingangsdatum van de bijstand nader bepaald op 16 oktober 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, kort weergegeven en op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat wel degelijk voldoende aannemelijk is dat zij zich ten tijde van de aanvraag met haar twee minderjarige kinderen in bijstandbehoevende omstandigheden bevond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 januari 2018, de datum van de aanvraag, tot en met 17 januari 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Vaststaat dat appellante in maart 2017 een bedrag van in totaal € 37.000,- van haar bankrekening en van de bankrekeningen van haar kinderen heeft opgenomen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij ten tijde van de aanvraag niet meer kon beschikken over het bedrag van € 37.000,-. Uit het p-v van aangifte en de aangifte van vermissing van X in oktober 2016 volgt dat het verhaal van appellante over wat er met het bedrag van € 37.000,- is gebeurd aannemelijk is. Meer bewijs kan zij niet leveren. Zij verkeert in bewijsnood. Dat zij geen bewijsstukken kan overleggen, betekent echter niet dat haar verhaal niet aannemelijk is. Van de kant van het college wordt dan wel wat inlevingsvermogen gevraagd. Indien het college haar het verlies van het bedrag van € 37.000,- verwijt, had het college eventueel een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kunnen opleggen in plaats van de aanvraag om bijstand af te wijzen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet op een concrete en controleerbare manier aannemelijk gemaakt dat zij na maart 2017 niet meer beschikte over het contante bedrag van € 37.000,- dat zij in die maand had opgenomen. De verklaring daarover van appellante zelf, zoals neergelegd in het p-v van aangifte, is daarvoor onvoldoende, alleen al omdat enige onderbouwing daarvan ontbreekt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen komen de gevolgen van het niet kunnen overleggen van nader bewijs voor rekening en risico van appellante. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante er nog op gewezen dat zij inmiddels de bevestiging heeft gekregen van de politie dat appellante op 18 oktober 2016 een melding heeft gedaan van de vermissing van X. Daarmee is echter ook niet onderbouwd dat appellante het in maart 2017 opgenomen bedrag van € 37.000,- in diezelfde maand heeft overhandigd aan Z om te betalen aan Algerijnen aan wie X geld schuldig zou zijn. Niet valt in te zien dat het college alleen op grond van de verklaring van appellante over wat er met het bedrag van € 37.000,- was gebeurd zonder meer had moeten aannemen dat appellante in de te beoordelen periode niet meer beschikte over dat bedrag. Dat appellante die verklaring onder meer heeft afgelegd tegenover de politie maakt dit niet anders.
4.6.
Wat appellante verder heeft aangevoerd komt erop neer dat zij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat daaruit blijkt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante is vooral bezig geweest om financieel te overleven en was niet bezig met alles wat zij deed te onderbouwen en te documenteren. Zij heeft geprobeerd een deel van de vaste lasten te betalen via de rekening van X, maar op een gegeven moment lukte dat niet meer. Gelukkig wilden A en B haar helpen door aan haar geld te lenen. Appellante heeft ook haar auto aan haar broer verkocht. Appellante heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar uitgelegd dat zij de maandelijkse toeslagen en het kindgebonden budget direct opnam om te voorkomen dat zij dit geld kwijt zou raken aan schuldeisers via automatische incasso’s. Door het geld te pinnen kon zij over dat geld beschikken. Zij stortte dat later deels terug om rekeningen te kunnen betalen. Aangezien de stortingen hebben plaatsgevonden in een periode dat appellante geen bijstand van het college ontving, kunnen deze geen grond voor afwijzing vormen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Appellante heeft met de in 1.4 vermelde verklaringen van A en B niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand heeft voorzien in haar levensonderhoud door de in die verklaringen genoemde bedragen van A en B te lenen. De verklaringen zijn namelijk achteraf opgesteld en vermelden niet op welke periode de leningen betrekking hebben. Verder heeft appellante van de gestelde verkoop van de auto tegen een contant bedrag van € 6.000,- geen enkel concreet en verifieerbaar gegeven overgelegd.
4.7.2.
Appellante heeft haar stelling over de herkomst van vele stortingen op haar bankrekening in de periode vanaf 1 september 2017 niet aannemelijk gemaakt. In het bijzonder heeft zij niet duidelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellante gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die zij eerder had opgenomen. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530. Er is dus sprake geweest van een contante geldstroom waarvan de herkomst, en daarmee de omvang, niet duidelijk is.
4.8.
Ten slotte heeft appellante het volgende aangevoerd. Het college heeft appellante met ingang van 16 oktober 2018 wel bijstand toegekend en meent dus dat appellante toen wel bijstandbehoeftig was. De situatie van appellante was echter niet gewijzigd ten opzichte van die op 15 januari 2018. Ook de informatie die appellante bij de aanvraag van 16 oktober 2018 heeft verstrekt over de besteding van het bedrag van € 37.000,-, de leningen van familie en de geldopnames en stortingen was niet anders dan de informatie die zij in het kader van de aanvraag van 15 januari 2018 had verstrekt. Gelet hierop had het college ook moeten aannemen dat appellante vanaf 15 januari 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De toekenning van bijstand per 16 oktober 2018 zag op een andere periode dan de periode die hier voorligt. Bovendien is het college er bij die toekenning van uitgegaan dat appellante in maart 2017 en daarna nog beschikte over het bedrag van € 37.000,-, dat zij geacht moet worden om daarop in oktober 2018 te hebben ingeteerd en dat zij daarom met ingang van de aanvraagdatum 16 oktober 2018 wel in aanmerking komt voor bijstand. Dat het college appellante mogelijk niet heeft tegengeworpen dat zij niet duidelijk heeft gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag van 16 oktober 2018 in haar levensonderhoud heeft voorzien en ook niet waar de kasstortingen in die periode vandaan kwamen, betekent niet dat het college moest aannemen dat appellante bij de aanvraag van 15 januari 2018 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens