ECLI:NL:CRVB:2021:1528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
19/3288 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 22 april 2014 ziekmeldde met lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld dat appellante per 30 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WGA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij recht had op een IVA-uitkering.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de belastbaarheid van appellante vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en had informatie ingewonnen bij haar huisarts. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. Appellante voerde aan dat haar klachten chronisch waren en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren, maar de Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat de FML de belastbaarheid van appellante correct weergaf.

De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de beoordeling van het Uwv en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3288 WIA

Datum uitspraak: 24 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 juni 2019, 18/1090 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.Th.G. Hegge, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft als derde-belanghebbende deelgenomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 26 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hegge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz. Derde-partij heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als klantadviseur voor 32 uur per week. Op 22 april 2014 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellante per 19 september 2017 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 september 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 november 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellante als gevolg van een auto-ongeval een whiplashtrauma heeft, met nek-, schouder- en spanningsklachten. Er is geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende beperkingen heeft onderschat. In de opgestelde FML zijn verschillende beperkingen aangenomen, zowel op persoonlijk en sociaal vlak, als op fysiek vlak en ten aanzien van werktijden. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd waarom met haar klachten en beperkingen onvoldoende rekening is gehouden in die FML. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege haar medische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, althans dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Er dient volgens appellante aangesloten te worden bij de FML van 18 maart 2015 die is opgemaakt in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling. Haar medische situatie is sindsdien niet veranderd en haar klachten zijn chronisch geworden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn.
3.2.
Appellante heeft haar grond dat de verzekeringsarts twee FML-en had moeten opstellen indien hij van oordeel zou zijn dat er wat betreft de fysieke beperkingen sprake is van een medische eindtoestand, maar wat betreft de psychische beperkingen nog niet, ter zitting ingetrokken zodat deze grond geen bespreking behoeft.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien op het spreekuur van 12 juli 2017. Tijdens het spreekuur is het dagverhaal besproken en is appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij en ontvangen van de huisarts, welke hij bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn heroverweging kennisgenomen van de rapporten die ten grondslag lagen aan de primaire beoordeling, de FML van 12 juli 2017, het bezwaarschrift en het verslag van de hoorzitting en geconcludeerd dat de vastgestelde FML van 12 juli 2017 de belastbaarheid van appellante juist weergeeft. Gelet op de aanwezige (medische) stukken in het dossier is er geen aanleiding om aan te nemen dat er aspecten van de gezondheidstoestand van appellante zijn gemist.
4.4.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan vastgestelde belastbaarheid van appellante. Appellante is bekend met Whiplashtrauma met nek- en schouderklachten, spanningsklachten en klachten aan de kaak. In verband hiermee is appellante aangewezen op lichte nek- en schouder sparende arbeid en dient er in arbeid rekening te houden gehouden met verminderde stressbestendigheid. Hiervoor zijn beperkingen aangenomen in alle rubrieken van de FML. Dat de beperkingen van appellante zijn onderschat blijkt niet uit het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek en uit de medisch objectiveerbare informatie van de behandelend sector. Ook in de in hoger beroep ingebrachte medische informatie wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De meeste informatie ziet niet op de datum in geding, te weten 30 november 2017. Desondanks heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, blijkens zijn rapport van 29 oktober 2020, zichtbaar kennisgenomen van de informatie en gemotiveerd dat in de medische informatie melding wordt gemaakt van klachten die passen bij een Whiplashsyndroom. De verzekeringsartsen zijn bij hun beoordeling en vaststelling van de beperkingen van deze klachten uitgegaan. Ook de klachten aan de kaak waren bekend en betreft een niet ernstige en goed behandelbare aandoening die niet tot structurele arbeidsbeperkingen leidt. Op basis van de aanwezige medische informatie zijn de klachten van appellante niet verdergaand te objectiveren; er werden bij onderzoek in de behandelend sector geen nadere afwijkingen gevonden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. De grond van appellante dat in strijd met de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) bij de beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met appellante als persoon en haar (passieve) coping stijl, wordt niet gevolgd. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht zijn de beperkingen in de rubrieken I en II van de FML ontleend aan het totaalbeeld van appellante waarbij ook het protocol Whiplash associated disorder I/II is betrokken. Ook overigens bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat bij de beoordeling door de verzekeringsartsen onvoldoende rekening is gehouden met het MAOC of (de codificatie van deze richtlijn in) de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan appellante meent, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat aangesloten had moeten worden bij de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 18 maart 2015.
4.5.
Het betoog dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms slaagt niet. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in beroep en hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door medische informatie van haar huisarts en verschillende behandelaars in te brengen. In de overgelegde informatie komen de klachten van appellante en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Appellante heeft in hoger beroep haar verzoek herhaald zoals zij dat eerder bij de rechtbank heeft gedaan om, voorzover zou worden geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig zou hebben plaatsgevonden en/of voldoende zou zijn gemotiveerd, haar in de gelegenheid te stellen een expertiserapport in te brengen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de betrokkene om, indien hij van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertiserapport van een deskundige niet noodzakelijk. Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198. Uit het verslag van de hoorzitting van 29 januari 2018 blijkt dat in de bezwaarfase al is gesproken over het indienen van een expertiserapport, maar vastgesteld kan worden dat dit tot op heden niet is gebeurd. De Raad is van oordeel dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om een expertiserapport in te brengen en dat de rechtbank geen aanleiding had hoeven zien om appellante, na sluiting van het onderzoek, nogmaals in de gelegenheid te stellen om een expertiserapport in te brengen
4.6.
Gelet op het voorgaande zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv en is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Er bestaat daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen zoals appellante had verzocht. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, ziet ook de Raad geen aanleiding om appellante in deze fase van de procedure nog een keer in de gelegenheid te stellen een expertiserapport in te brengen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit het arbeidskundig onderzoek blijkt dat appellante 4,02% arbeidsongeschikt is per 30 november 2017. Alleen al omdat appellante minder dan 80%, en dus niet volledig arbeidsongeschikt is, kan geen sprake zijn van een recht op een IVA-uitkering. De daarop gerichte beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) H. Spaargaren