ECLI:NL:CRVB:2021:1527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
19/2484 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 11 november 2013 arbeidsongeschikt is door gewrichtsklachten. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv aangenomen beperkingen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2016 correct zijn. De deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, heeft geconcludeerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dat de geselecteerde functies geschikt zijn. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de FML had moeten aanpassen, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure meer dan 18 maanden langer heeft geduurd dan toegestaan en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellante. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in hoger beroep toegewezen, tot een bedrag van € 267,-.

Uitspraak

19 2484 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2019, 16/2489 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend om onderzoek door een deskundige plaats te laten vinden.
Verzekeringsarts K.C. Rammeloo is als deskundige benoemd en heeft op 15 oktober 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben zienswijzen ingediend, waarna de deskundige een nader rapport van 25 januari 2021 heeft uitgebracht.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 11 november 2013 door gewrichtsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als assistent winkelmanager die zij gedurende 38 uur per week verrichtte.
1.2.
In het kader van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 28 oktober 2015 vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die de arts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 3 november 2015 vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 29,87% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 4 december 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante tijdens de hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 22 februari 2016 vermeld dat er aanleiding is om aanvullende beperkingen aan te nemen wat betreft veelvuldige deadlines of productiepieken, werk waarin een hoog handelingstempo is vereist, repetitieve hand/vingerbewegingen en allergenen, en om de werktijden per dag en per week te beperken tot maximaal acht uur per dag en 40 uur per week. Deze aanpassingen zijn opgenomen in een FML van 22 februari 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 maart 2016 een aantal van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en nieuwe voorbeeldfuncties geselecteerd. Met wat appellante in deze functies kan verdienen in vergelijking tot haar maatmaninkomen is zij 29,88% arbeidsongeschikt.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2015 bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
Naar aanleiding van het beroep van appellante tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank internist-infectioloog dr. J.T.M. van der Meer benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft in een rapport van 22 december 2017 onder meer vermeld dat appellante spier- en gewrichtspijn, moeheid en concentratiestoornissen heeft en dat uit de serologie blijkt dat appellante Lymeziekte heeft gehad. De deskundige heeft appellante (verdergaand) beperkt geacht, onder meer wat betreft handelingstempo, reiken, frequent buigen, tillen of dragen en het frequent hanteren van lichte voorwerpen. Daarbij heeft de deskundige een arbeidsduurbeperking aangewezen geacht van vier tot zes uur per dag. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijzen op het rapport van de deskundige in te brengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en appellante hebben over en weer op elkaars zienswijzen gereageerd. De deskundige heeft op 25 oktober 2018 een aanvullend rapport uitgebracht.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen de motivering in het rapport van de deskundige grotendeels en over het algemeen overtuigend te achten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de visie van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar niet in alles parallel lopen maar dat zij pas wezenlijk verschillen in hun opinie over de arbeidsduur. De rechtbank heeft de deskundige op dat aspect niet gevolgd en heeft geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat de FML van 22 februari 2016 correct is. Wat betreft de door de deskundige aangewezen geachte beperkingen heeft de rechtbank nog overwogen dat dit niet tot wezenlijke problemen leidt in de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en aangevoerd dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren dan wel opdracht had moeten geven om de FML aan te passen, gelet op de conclusie van de rechtbank dat het deskundigenrapport grotendeels en over het algemeen overtuigend is. Omdat de FML niet in stand kan blijven, is de arbeidskundige kant van de besluitvorming ook niet juist. Ook omdat uit het rapport van de deskundige volgt dat die functies niet geschikt zijn, had het beroep gegrond moeten worden verklaard. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de Raad niet de vereiste duidelijkheid hadden gegeven over zowel de lichamelijke als de psychische beperkingen van appellante op de datum in geding heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige ingeschakeld.
3.4.
Deze deskundige heeft in een rapport van 15 oktober 2020 geconcludeerd dat de moeheid en de gewrichtspijn van appellante een consistent samenhangend geheel van klachten vormen, leidend tot afname in het functioneren, zowel in de privésfeer als in sociaalmaatschappelijke rollen, waaronder werk. Ook zijn er consistente waarnemingen door derden. Ondanks dat de klachten, beperkingen en handicaps van appellante niet eenduidig zijn te verklaren uit een medisch substraat kan er gesproken worden van een zekere objectiviteit en wordt voldaan aan de binnen het zogenoemde Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) beschreven voorwaarde tot consistentie tussen klachten, ervaren beperkingen en handicaps. Volgens de deskundige voldeed appellante niet aan de criteria die gelden voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid omdat er op de datum in geding geen sprake was van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid van derden bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen of van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de deskundige zijn de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgelegd in de FML juist. Er is rekening gehouden met een belastbaarheid waarbij de frequentie (intensiteit) en zwaarte van dynamische belasting is beperkt en pieken worden vermeden. Daarbij zijn er ook juiste en voldoende specifieke beperkingen aangenomen in verband met de schouderpathologie en CTS. Ook is er voldoende afwisseling tussen houdingen en bewegingen en wordt er door beperkende voorwaarden in deadlines en hoog handelingstempo voldoende rekening gehouden met een afgenomen stressbestendigheid. volgens de deskundige voldeed appellante op de datum in geding niet aan een voorwaarde om een arbeidsduurbeperking aan te nemen.
3.5.
Het Uwv heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat uit het rapport van de deskundige volgt dat het bestreden besluit juist is. Appellante heeft naar voren gebracht dat de deskundige voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond over het MAOC en dat zij het niet eens is met de interpretatie door de deskundige van de informatie van de internist, de door de rechtbank ingebrachte deskundige en de psychische klachten van appellante. De deskundige heeft in haar nader rapport van 25 januari 2021 op de zienswijze van appellante gereageerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 december 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door de rechtbank geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van appellante tegen het rapport daartoe geen aanleiding. De deskundige heeft alle aanwezige informatie bestudeerd en appellante zelf onderzocht. Zij heeft overtuigend gemotiveerd dat zij de visie van appellante dat zij volledig arbeidsongeschikt is op de datum in geding niet kan volgen. Ook heeft zij overtuigend gemotiveerd dat de artsen van het Uwv voldoende beperkingen hebben aangenomen. Wat appellante in haar zienswijze naar voren heeft gebracht geeft geen reden om de conclusies van de deskundige niet te volgen en de FML van 22 februari 2016 voor onjuist te houden. De deskundige heeft in haar nader rapport van 25 januari 2021 gemotiveerd op de zienswijze van appellante gereageerd en de conclusies in haar rapport van 15 oktober 2020 gemotiveerd gehandhaafd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 februari 2016, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep door middel van motiveringen bij de signaleringen op de resultaat functiebeoordeling van de geselecteerde voorbeeldfuncties voldoende gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 7 december 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en ruim zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met iets meer dan anderhalf jaar (18 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan drie maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft ruim vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-.
5.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn, waarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het verzoekschrift met toepassing van een wegingsfactor van 0,5, en € 534,- per punt. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 267,-. Voor verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren