ECLI:NL:CRVB:2021:1521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
19/3476 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering aan werkneemster na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan een werkneemster een IVA-uitkering toe te kennen. De werkneemster was na een auto-ongeval op 4 september 2013 uitgevallen voor haar werk als medewerkster algemene schoonmaak. Het Uwv had haar eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 2 mei 2018 en stelde haar in aanmerking voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante, de werkgever, maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat er nog behandelmogelijkheden waren voor de werkneemster, wat een kans op verbetering van haar functionele mogelijkheden impliceert. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

19 3476 WIA

Datum uitspraak: 24 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 juli 2019, 18/2188 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.W.M. Goossen-Visser hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding (videobellen) plaatsgevonden op 19 mei 2021. Namens appellante is verschenen mr. P.H. Lammerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) is op 4 september 2013, na een auto-ongeval, uitgevallen voor haar werk als medewerkster algemene schoonmaak bij appellante voor gemiddeld 9,71 uur per week. Bij besluit van 20 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2016, heeft het Uwv werkneemster na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 2 mei 2018 beëindigd en werkneemster in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 februari 2018. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat werkneemster met ingang van 2 mei 2018 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. In het kader van dit bezwaar heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Bij brief van 30 juli 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat het resultaat van deze herbeoordeling is dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is, maar niet duurzaam. Appellante heeft vervolgens haar bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2018 gehandhaafd. Bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 september 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad over de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek en dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd niet volgt dat de wijze van onderzoek door de verzekeringsartsen, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn betoog dat het opvragen van medische informatie voor het vaststellen van de duurzaamheid van de beperkingen aangewezen is als een behandeling is gestart die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Omdat daarvan in dit geval (nog) geen sprake is, was overleg hierover met de curatieve sector niet noodzakelijk.
2.2.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de verzekeringsartsen met hun rapportages voldoende hebben onderbouwd dat er een meer dan geringe kans op verbetering van de functionele mogelijkheden bestaat als werkneemster de voorgestelde behandelmogelijkheden benut. Deze inschatting berust naar het oordeel van de rechtbank op een voldoende concrete en deugdelijke afweging van de relevante feiten en omstandigheden. In de door appellante overgelegde rapportage van arts-gemachtigde Westerbos van 11 maart 2019 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn reactie van 18 apil 2019 het betoog van Westerbos voldoende weerlegd. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het klachtenbeeld van werkneemster in kaartgebracht enduidelijk gemaakt welke beperkingen gehonoreerd kunnen worden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn betoog dat een diagnose een hulpmiddel kan zijn, maar niet leidend is. Of de psychische en/of lichamelijke klachten van werkneemster onder de diagnose SOLK of een somatische-symptoomstoornis dan wel onder een eventuele depresssie vallen, is niet doorslaggevend. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd betoogd waarom de verzekeringsarts kan worden gevolgd in zijn conclusie dat voor het klachtenpatroon van werkneemster nog gangbare behandelingen bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook voldoende gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 2 mei 2018 niet ook duurzaam is, zodat geen recht op een IVA-uitkering bestaat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek en de motivering die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd niet voldoen aan de (strenge) eisen die daaraan worden gesteld. Volgens appellante is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig geweest omdat geen informatie is opgevraagd bij de behandelaars. Appellante heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:323. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet doorslaggevend is onder welke diagnose een klachtenpatroon is te scharen.Volgens appellante miskent de rechtbank hiermee dat een diagnose van belang is voor de behandelmogelijkheden. Nu de prognose waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit gaat berust op een vrij algemene, hypothetische benadering van de herstelkansen, kan niet gesproken worden van een concrete behandelmogelijkheid die op lange termijn leidt tot verbetering van de belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding, 2 mei 2018, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA en werkneemster op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het standpunt van appellante in hoger beroep vormt in essentie een herhaling van wat bij de rechtbank is betoogd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 2 mei 2018 niet ook duurzaam is. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding te twijfelen aan de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 20 september 2018 en van 21 november 2019 aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan op inzichtelijke en navolgbare wijze toegelicht dat er nog behandelmogelijkheden zijn voor werkneemster en daardoor een meer dan geringe kans op verbetering van de functionele mogelijkheden bestaat. Daarbij is alle beschikbare medische informatie op een inzichtelijke wijze betrokken. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel.
4.5.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan werkneemster met ingang van 2 mei 2018 een IVA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K Dagmar